In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het District Court of Lublin in Polen. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden, waarvan nog 9 maanden en 16 dagen resteren. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.
De rechtbank heeft de vereisten van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld, waaronder de genoegzaamheid van de omschrijving van de feiten in het EAB. De raadsman stelde dat de feiten niet voldoende waren omschreven, maar de rechtbank oordeelde dat de omschrijving voldeed aan de eisen van de OLW. Ook werd de vraag van de gelijkstelling met een Nederlander behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet aan de vereisten voldeed.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de rechtsstaat in Polen en of dit invloed had op de overlevering. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de behandeling aan te houden, aangezien het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB van vóór de ingrijpende wijzigingen in de Poolse rechterlijke organisatie was. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.