ECLI:NL:RBAMS:2022:848

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
C/13/704424 / HA ZA 21-638
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade in het kader van een koopovereenkomst

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Ponte Vecchio Beheer B.V. (PVB) vergoeding van koerswijzigingsschade van DST Global Solutions (Realty) Limited (DST) op basis van artikel 6:125 van het Burgerlijk Wetboek. De vordering volgde uit een koopovereenkomst die in 2001 was gesloten, waarbij PVB aandelen in haar dochteronderneming had verkocht aan DST voor een koopprijs van $4.000.000. DST weigerde echter de koopprijs te betalen, met als argument dat de software niet voldeet aan de afgesproken acceptatiecriteria. PVB dagvaardde DST in 2002, en na een lange juridische strijd, inclusief een arrest van de Hoge Raad in 2007, werd DST in 2018 veroordeeld tot betaling van de koopprijs. PVB stelde dat zij koerswijzigingsschade had geleden omdat de waarde van de dollar ten opzichte van de euro was veranderd tussen de datum van verzuim (7 maart 2002) en de datum van betaling (13 april 2018). DST voerde verweer, onder andere op basis van verjaring en eigen schuld, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard en dat de schade volledig aan DST kon worden toegerekend. De rechtbank wees de vordering van PVB tot vergoeding van €1.293.421,00 aan koerswijzigingsschade toe, evenals de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/704424 / HA ZA 21-638
Vonnis van 23 februari 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PONTE VECCHIO BEHEER B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
eiseres,
advocaat mr. A. Das Gupta te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
DST GLOBAL SOLUTIONS (REALTY) LIMITED,
gevestigd te Surrey (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde,
advocaat mr. R.G.J. de Haan te Amsterdam.
Partijen worden hierna PVB en DST genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 23 juni 2021 van de rechtbank Noord-Holland en de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 15 december 2021 waarin de mondelinge behandeling is bepaald.
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 januari 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben in 2001 een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) gesloten op basis waarvan PVB voor een koopprijs van $ 4.000.000,00 aandelen in haar dochteronderneming Ponte Vecchio B.V. heeft verkocht aan DST. Vervolgens heeft DST geweigerd deze koopprijs te betalen, omdat de software van Ponte Vecchio B.V. volgens haar niet voldeed aan de tussen partijen afgesproken acceptatiecriteria.
2.2.
Op 17 september 2002 heeft PVB DST gedagvaard. Het petitum van deze dagvaarding bepaalt, voor zover hier relevant, het volgende:
“Ponte Vecchio Beheer vordert dat DSTi bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan Ponte Vecchio Beheer te betalen:
1.
wegens niet betaalde koopsom een bedrag van US$ 4.000.000,--, dan wel de tegenwaarde tegen de koers van 7 maart 2002 in Euro’s (…)”
2.3.
Partijen hebben in de daaropvolgende rechtsgang procedures bij zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Haarlem, het hof Amsterdam en de Hoge Raad doorlopen. In zijn arrest van 21 december 2007 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het hof Den Haag (hierna: het hof).
2.4.
Op 28 juni 2009 heeft PVB in haar memorie na verwijzing, voor zover hier relevant, het volgende geschreven:
“Inaanvulling op de oorspronkelijke eerste vorderingvordert PVB de koerswijzigingsschade ex art. 6:125 BW,indienDST zou worden veroordeeld het bedrag van de koopsom in US dollars te voldoen. PVB lijdt in dat geval koerswijzigingsschade, doordat de koers van de US dollar ten opzichte van de EURO (sterk) is gewijzigd ten opzichte van 7 maart 2002, de dag van het verzuim. Zo was de wisselkoers in januari 2002 0.88 voor 1 €, terwijl in maart 2009 1,28 USD moet worden betaald voor 1 €. Dat zou betekenen dat PVB bij een koers van januari 2002 een tegenwaarde van € 4.545.454,55 zou verkrijgen, terwijl de tegenwaarde in april 2009 op € 3.125.000,- zou neerkomen. PVB lijdt hierdoor dus aanzienlijke schade, die door DST vergoed dient te worden. PVB vermeerdert haar eis daarom met deze schade.”
2.5.
Op 20 september 2011 heeft het hof een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen en daarin, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“De vermeerdering van eis door PVB in de memorie na verwijzing, waartegen DST zich heeft verzet, laat het hof buiten beschouwing, omdat deze in een te laat stadium is gedaan (…).”
2.6.
PVB heeft op 22 oktober 2013 een memorie na deskundigenbericht genomen en daarin, voor zover hier relevant, het volgende geschreven:
“De grondslag van de vorderingen van PVB is dat DST de aandelen in PV in januari 2002 ten onrechte niet heeft overgenomen, zodat zij thans jegens PVB schadeplichtig is. PVB vordert in de eerste plaats een bedrag van USD 4.000.000 dan wel de tegenwaarde daarvan in euro’s tegen de koers van 7 maart 2002. De koers was op die datum (0,88) zodat het bedrag in euro’s neerkomt op € 4.545.454,-. Het bedrag in euro’s is bij wijze van alternatief in het petitum van de inleidende dagvaarding gevorderd. Daarmee is in feite de koerswaarde reeds ondervangen. Gezien de valutaontwikkeling is de betaling in euro’s de meest aangewezen want adequate vergoeding van de volledige schade op dit punt. De rechter heeft dan ook voor dit alternatief te kiezen.”
2.7.
Het hof heeft in zijn eindarrest van 30 januari 2018 (hierna: het eindarrest) DST veroordeeld tot betaling aan PVB van $ 4.000.000,00, vermeerderd met de daarover vanaf 7 maart 2002 verschenen wettelijke rente tot en met de dag der algehele voldoening, plus de proceskosten. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. In het eindarrest heeft het hof niets overwogen over de alternatieve vordering tot betaling in euro’s. Het eindarrest is in kracht van gewijsde gegaan.
2.8.
Op 10 april 2013 hebben (de advocaten van) partijen met elkaar gemaild over de betaling van het bedrag waartoe DST in het eindarrest is veroordeeld. (De advocaat van) PVB heeft het rekeningnummer van PVB doorgegeven en geschreven dat daar een eurorekening aan hangt en over een paar dagen ook een dollarrekening.
2.9.
DST heeft op 13 april 2018 $ 4.000.000,00 plus de wettelijke rente aan PVB betaald.
2.10.
PVB heeft DST bij brief van 13 december 2019 gesommeerd om uiterlijk 30 december 2019 een bedrag aan koerswijzigingsschade (vermeerderd met rente) aan haar te betalen. DST heeft deze claim van PVB bij brief van 24 januari 2020 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
PVB vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van DST tot betaling van:
  • € 2.408.424,92, bestaande uit koerswijzigingsschade en de daarover verschenen wettelijke rente vanaf 7 maart 2002 tot en met 13 april 2018,
  • de wettelijke rente vanaf 13 april 2018 tot de dag der algehele voldoening,
  • € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
  • de proceskosten (en de nakosten).
3.2.
PVB legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat DST in het eindarrest is veroordeeld tot betaling van $ 4.000.000,00 (te vermeerderen met rente) aan PVB uit hoofde van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Hieraan heeft PVB op 13 april 2018 voldaan, terwijl in het eindarrest is vastgesteld dat het verzuim reeds was ingetreden op 7 maart 2002. Op 13 april 2018 was de koers van de US dollar ten opzichte van de euro minder gunstig dan op 7 maart 2002. PVB heeft dan ook koerswijzigingsschade geleden die DST dient te vergoeden. Aldus steeds PVB.
3.3.
DST voert verweer en stelt zich daartoe – samengevat – op de volgende standpunten. Het hof heeft in de voorgaande procedure tussen partijen reeds beslist dat PVB geen aanspraak heeft op koerswijzigingsschade. Omdat PVB hiertegen geen rechtsmiddel heeft ingesteld, heeft deze beslissing gezag van gewijsde en is die bindend tussen partijen. Daarnaast is de vordering van PVB tot vergoeding van koerswijzigingsschade verjaard. Verder is er sprake van eigen schuld aan de zijde van PVB. Voor zover PVB wel recht heeft op een vergoeding van koerswijzigingsschade, dient die vergoeding te worden gematigd. Aldus steeds DST.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Gezag van gewijsde?

4.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het hof reeds in de voorgaande procedure een beslissing heeft gegeven – die in kracht van gewijsde is gegaan – over de vordering die PVB in deze procedure heeft ingesteld. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.2.
Uit artikel 236 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
4.3.
Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Dit geldt ongeacht of de geschilpunten ook al in de eerdere procedure aangevoerd hadden kunnen worden. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in het eerdere geding gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust (Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099).
4.4.
Het betoog van DST dat PVB al in haar dagvaarding van 17 september 2002 een vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade heeft ingesteld en dat het hof die vordering in het eindarrest heeft afgewezen, wordt niet gevolgd. Uit de formulering van het petitum volgt dat PVB twee alternatieven aan de rechter heeft voorgelegd namelijk ofwel (i) een veroordeling van DST tot betaling van $ 4.000.000,00 ofwel (ii) een veroordeling van DST tot betaling van het equivalent daarvan in euro’s tegen de koers van 7 maart 2002. Met het tweede alternatief heeft PVB geen vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade ingesteld, al zou toewijzing van dat alternatief (en betaling door DST) feitelijk wel ertoe hebben geleid dat PVB geen koerswijzigingsschade had geleden. Door de formulering van de vordering is de koerswijzigingsschade in de voorgaande procedure echter niet als geschilpunt aan de rechter voorgelegd. Het debat tussen partijen is niet inhoudelijk over koerswijzigingsschade gegaan en het hof heeft over dit punt ook geen beslissing genomen.
4.5.
PVB heeft in de voorgaande procedure tussen partijen weliswaar geprobeerd alsnog een vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade aan de rechter voor te leggen, maar zonder succes. De eisvermeerdering in de memorie na verwijzing van 28 juni 2009 is door het hof in het tussenarrest buiten beschouwing gelaten, omdat deze in een te laat stadium was gedaan. Het hof heeft over de koerswijzigingsschade dus juist geen beslissing gegeven.
4.6.
Ook de in de feiten geschetste passage uit de memorie na deskundigenbericht van 22 oktober 2013 van PVB, brengt niet mee dat zij in de voorgaande procedure een vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade aan de rechter heeft voorgelegd. Uit die passage volgt slechts dat PVB haar belang bij toewijzing van het tweede alternatief nader heeft toegelicht. Het hof hoefde daar in het eindarrest niet op in te gaan en heeft dat ook niet gedaan.
4.7.
In de voorgaande procedure tussen partijen is slechts de vraag aan de orde gekomen of DST gehouden was tot betaling van de koopprijs van aandelen van een dochteronderneming van PVB. Die vraag heeft het hof in het eindarrest bevestigend beantwoord. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aanspraak van PVB op vergoeding van koerswijzigingsschade in de voorgaande procedure niet aan de rechter is voorgelegd, dat het processuele debat daar niet inhoudelijk over is gegaan en dat het hof daarover ook geen beslissing heeft gegeven. Gelet hierop slaagt het beroep van DST op het gezag van gewijsde niet.
Verjaring?
4.8.
De vordering van PVB is gegrond op artikel 6:125 Burgerlijk Wetboek (BW). Op basis van dat artikel heeft de schuldeiser naast de wettelijke vertragingsrente ook recht op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van die van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd. DST stelt zich op het standpunt dat de vordering van PVB tot vergoeding van de koerswijzigingsschade is verjaard. DST voert in dat kader aan dat de vordering vijf jaar nadat PVB bekend werd met de schade is verjaard (artikel 3:310 BW). Ook is de vordering te beschouwen als een nevenvordering in de zin van artikel 3:312 BW en daarmee verjaard toen de hoofdverplichting in het eindarrest werd toegewezen, omdat de hoofdverplichting door die toewijzing verjaarde. Tot slot is de vordering volgens DST ook verjaard als wordt gekeken naar 3:316 lid 2 BW.
4.9.
Voor de beantwoording van de vraag of de vordering tot koerswijzigingsschade is verjaard, moet eerst vaststaan om wat voor soort vordering het gaat. Voor een zelfstandige vordering tot schadevergoeding geldt namelijk 3:310 BW en voor een nevenverplichting terzake van een tekortkoming in de nakoming geldt 3:312 BW. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vordering tot koerswijzigingsschade uit artikel 6:125 BW geen zelfstandige grondslag voor een vordering tot schadevergoeding is, maar een nevenverplichting. Artikel 6:125 BW geeft een beschrijving van voor vergoeding in aanmerking komende schade als de schuldenaar een verbintenis tot betaling van een geldsom heeft. Het artikel is ook opgenomen in de afdeling van boek 6 BW over de verbintenissen tot betaling van een geldsom en koerswijzigingsschade kan, net als bijvoorbeeld wettelijke vertragingsrente, niet bestaan zonder hoofdverplichting tot voldoening van een geldsom. Daarmee is koerswijzigingsschade een nevenverplichting waarvoor artikel 3:312 BW geldt.
4.10.
Op grond van artikel 3:312 BW verjaart een rechtsvordering ter zake van een tekortkoming in de nakoming, behoudens stuiting of verlenging, niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting. Artikel 3:312 BW zorgt ervoor dat, waar een rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting is verjaard, de schuldenaar niet nog geconfronteerd kan worden met rechtsvorderingen tot nakoming van nevenverplichtingen. Voor de hoofdverplichting geldt in deze zaak artikel 3:307 BW, waarin staat dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Ook deze verjaringstermijn kan worden gestuit.
4.11.
Volgens DST is de hoofdverplichting verjaard op de datum dat deze door het hof in het eindarrest werd toegewezen, dus op 30 januari 2018. Daarin wordt zij niet gevolgd. De rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting is door de eerdere procedure gestuit, waardoor de dag na het eindarrest een nieuwe termijn is gaan lopen. Sindsdien zijn nog geen vijf jaren verstreken, dus de hoofdvordering is nog niet verjaard.
4.12.
Ook het beroep van DST op artikel 3:316 lid 2 BW kan haar niet baten. Door het instellen van de hoofdvordering is de verjaring ten aanzien van de hoofdvordering gestuit en daardoor ook ten aanzien van de nevenvordering tot koerswijzigingsschade (die een vorm van een vordering uit hoofde van tekortkoming in de nakomingsvordering is). De hoofdvordering is niet afgewezen, zodat niet gezegd kan worden dat de stuitende werking van het instellen van een rechtsvordering is vervallen. Die stuitende werking betreft volgens artikel 3:312 ook de nevenvordering.
4.13.
Dit alles betekent dat de vordering van PVB tot vergoeding van koerswijzigingsschade niet is verjaard.
Koerswijzigingsschade?
4.14.
Bij een vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade moet het gaan om werkelijk geleden schade. Tussen partijen staat vast dat op 13 april 2018 de koers van de US dollar ten opzichte van de euro minder gunstig was dan op 7 maart 2002. Het equivalent van $ 4.000.000,00 was op 13 april 2018 € 3.252.032,00 en op 7 maart 2002 € 1.293.421,00 meer. Volgens PVB heeft zij voor dat bedrag koerswijzigingsschade geleden.
4.15.
DST heeft daar tegenin gebracht dat PVB niet heeft aangetoond dat zij op 7 maart 2002 die $ 4.000.000,00 zou hebben omgewisseld in euro’s. De euro was destijds net ingevoerd en het zou risicovol zijn geweest om het volledige dollarbedrag om te wisselen in euro’s terwijl de US dollar toen de veiligste valuta was. Daarnaast werden vrijwel alle internationale transacties destijds in US dollars uitgevoerd volgens DST. PVB heeft daar tijdens de zitting tegenover gesteld dat al haar bedrijfsactiviteiten in Nederland plaatsvonden, hetgeen DST niet heeft betwist. Ook heeft PVB tijdens de zitting verklaard dat indien zij in 2002 de koopprijs in US dollars van DST had ontvangen, zij die had geconverteerd naar euro’s, omdat zij niets deed met US dollars. PVB is een Nederlandse onderneming en alles gebeurde in euro’s, aldus PVB. Daarnaast is van belang dat vaststaat dat PVB pas ná het eindarrest in april 2018 een dollarrekening heeft geopend (zie hiervoor 2.8) om daarop de koopprijs van DST te ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit alles erop dat alle bedrijfsactiviteiten van PVB zich in euro’s afspeelden. Tegenover de concrete en gemotiveerde stelling van PVB dat zij het dollarbedrag zou hebben gewisseld in euro’s en dat zij dus werkelijk schade heeft geleden, heeft DST onvoldoende ingebracht. Het verweer van DST wordt dan ook gepasseerd.
Koerswijzigingsschade: eigen schuld?
4.16.
Daarnaast bepleit DST dat de door PVB geleden koerswijzigingsschade niet aan haar kan worden toegerekend. Zij voert daartoe aan dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van PVB, zodat de door haar gevorderde koerswijzigingsschade geheel althans gedeeltelijk voor haar eigen rekening moet komen. Daarin wordt DST niet gevolgd. Het enkele gegeven dat PVB met het petitum van de dagvaarding van 17 september 2002 de rechter in de voorgaande procedure de keuze heeft gegeven tussen toewijzing van een bedrag in US dollars en een bedrag in euro’s, maakt op zichzelf nog niet dat de koerswijzigingsschade die zij heeft geleden voor haar eigen rekening moet komen. Ook het betoog van DST dat PVB gedurende de zestien jaar dat de voorgaande procedure liep wist of redelijkerwijs kon weten dat de mogelijk door haar in US dollars te ontvangen koopprijs door koersfluctuaties minder euro’s zou vertegenwoordigen, betekent op zichzelf evenmin dat de koerswijzigingsschade die PVB heeft geleden aan haarzelf te wijten is.
4.17.
Ook het standpunt van DST dat PVB voor tenminste 90% zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan van de koerswijzigingsschade wordt, bij gebrek aan een concrete toelichting, verworpen.
4.18.
Bij deze stand van zaken kan de door PVB geleden koerswijzigingsschade geheel aan DST worden toegerekend. Zij heeft immers vanaf 7 maart 2002 tot en met 13 april 2018 niet aan haar verplichting voldaan om de afgesproken koopprijs in US dollars aan PVB te betalen. In die periode heeft de koers van de US dollar zich ten opzichte van de euro ongunstig ontwikkeld, zodat PVB als gevolg van de langdurige niet-betaling van DST koerswijzigingsschade heeft geleden.
Koerswijzigingsschade: matiging?
4.19.
DST doet nog een beroep op matiging in de zin van artikel 6:109 lid 1 BW. DST heeft haar stellingen daarover onvoldoende toegelicht. Dat het optreden van koersschommelingen buiten haar invloedssfeer ligt, brengt op zichzelf niet mee dat betaling van het gehele door PVB gevorderde bedrag aan koerswijzigingsschade in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen aan haar zijde leidt. Gelet op hetgeen hiervoor over de verweren van DST met betrekking tot het gezag van gewijsde en verjaring is overwogen, was haar veronderstelling dat zij na het eindarrest geen rekening (meer) hoefde te houden met een vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade van PVB, ook niet zonder meer gerechtvaardigd. Het enkele feit dat PVB na het eindarrest twee jaar heeft gewacht om vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade in te stellen, betekent op zichzelf evenmin dat volledige toewijzing van die vordering in de gegeven omstandigheden aan de zijde van DST tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. Het beroep van DST op matiging slaagt dan ook niet.
4.20.
Dit betekent dat het door PVB gevorderde bedrag aan koerswijzigingsschade van € 1.293.421,00 wordt toegewezen.
Koerswijzigingsschade: wettelijke rente?
4.21.
Naast voornoemd bedrag aan koerswijzigingsschade vordert PVB € 1.115.003,92 aan wettelijke rente die daarover in de periode vanaf 7 maart 2002 tot en met 13 april 2018 is verschenen. Het standpunt van DST dat zij voornoemd bedrag aan wettelijke rente niet verschuldigd is, wordt niet gevolgd. DST is vanaf 7 maart 2002 tot en met 13 april 2018 in verzuim geweest met de betaling van die koopprijs, waardoor in die periode koerswijzigingsschade aan de zijde van PVB is ontstaan. PVB moet worden teruggebracht in de situatie alsof DST wel op tijd de koopprijs had betaald. Als de koopprijs in 2002 was betaald zou PVB een tegenwaarde in euro’s hebben ontvangen van € 4.545.453,00. Zolang dat bedrag niet is betaald, is de schade door te late betaling gelijk aan de wettelijke rente over dat bedrag. Bij de betaling in 2018 is een bedrag van $ 4.000.000 overgemaakt, met de wettelijke rente daarover. Dat betekent dat alleen over een tegenwaarde van € 3.252.032,00 wettelijke rente is betaald. Dus is de wettelijke rente wegens te late betaling van het koersverschil van € 1.293.421,00 nog niet betaald. Dit betekent dat over de koerswijzigingsschade vanaf 7 maart 2002 tot aan de dag van voldoening tevens wettelijke rente is verschenen, die DST aan PVB verschuldigd is.
4.22.
DST heeft nog gewezen op de brief van 13 december 2019 waarin PVB haar heeft gesommeerd uiterlijk 30 december 2019 de koerswijzigingsschade te betalen, met inbegrip van de daarover tussen 7 maart 2002 en 13 april 2018 verschenen wettelijke rente. DST voert aan dat zij hooguit wettelijke rente vanaf 30 december 2019 is verschuldigd. Daarmee miskent DST echter dat zij al vanaf 7 maart 2002 in verzuim was, waardoor PVB DST niet opnieuw hoefde te sommeren tot betaling.
Slotsom en kosten
4.23.
Al het voorgaande brengt mee dat de vordering van PVB tot betaling van € 1.293.421,00 wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2002.
4.24.
PVB maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat PVB voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en wordt toegewezen.
4.25.
DST wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van PVB tot op heden begroot op:
  • explootkosten: € 83,38
  • griffierecht: € 4.131,00
  • salaris advocaat:
  • totaal: € 12.212,38
4.26.
De nakosten worden begroot en toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
4.27.
DST heeft tot slot tijdens de zitting verweer gevoerd tegen de door PVB gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. Zij betoogt dat zij een restitutierisico loopt.
4.28.
Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangafweging wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang te hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Aan de wettelijke vereisten van artikel 233 Rv voor toewijzing van de vordering is in dit geval voldaan. Het belang van PVB dat DST op korte termijn voldoet aan hetgeen waartoe zij is veroordeeld, weegt zwaarder dan het belang van DST bij het behoud van de bestaande toestand. Daartoe is redengevend dat DST haar stelling dat bij PVB sprake is van een restitutierisico, niet anders heeft geconcretiseerd dan dat PVB alleen nog voor deze procedure bestaat. Zonder verdere toelichting wordt DST niet gevolgd in haar stelling dat uit die omstandigheid een restitutierisico volgt, zodat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt DST tot betaling aan PVB van € 1.293.421,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2002 tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt DST tot betaling aan PVB € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt DST in de proceskosten, aan de zijde van PVB tot op heden begroot op € 12.212,38
5.4.
veroordeelt DST in de na dit vonnis aan de zijde van PVB ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. Jöbsis, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022.