ECLI:NL:RBAMS:2022:8412

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
13.751747-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering verlenging aanhouding in het kader van Europees Arrestatiebevel

Op 7 oktober 2022 heeft de rechtbank Amsterdam in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon, die geboren is in Polen, een beslissing genomen over de vordering tot verlenging van het bevel tot aanhouding. De officier van justitie had de verlenging gevorderd omdat de feitelijke overlevering niet binnen de gestelde termijn van zes dagen kon plaatsvinden. De rechtbank had eerder op 20 juli 2022 de overlevering toegestaan, maar de opgeëiste persoon was pas op 4 oktober 2022 aangehouden. De officier van justitie stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de vertraging veroorzaakten, waaronder de noodzaak om begeleiding vanuit Polen te regelen voor de vlucht van de opgeëiste persoon naar Polen.

De rechtbank overwoog dat de termijn voor feitelijke overlevering, zoals vastgelegd in het Kaderbesluit van de Europese Unie, was verstreken. De rechtbank concludeerde dat er geen omstandigheden waren die buiten de macht van Nederland lagen die de vertraging rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat het verstrijken van de termijn voor feitelijke overlevering niet betekende dat de eerdere overleveringsuitspraak was komen te vervallen. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie op grond van artikel 37 van de Overleveringswet een bevel tot aanhouding kon uitvaardigen, maar dat de vordering tot verlenging van de aanhouding niet kon worden toegewezen.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering tot verlenging van het bevel aanhouding af, omdat de opgeëiste persoon zich niet in overleveringsdetentie bevond tijdens de termijn voor feitelijke overlevering. De rechtbank concludeerde dat de werkwijze van het Openbaar Ministerie niet voldeed aan de vereisten van het Kaderbesluit en dat er geen sprake was van overmacht die de vertraging kon rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

AFWIJZING VORDERING VERLENGING AANHOUDING EX ARTIKEL 37 OLW

Parketnummer: 13.751747-21
Op 7 oktober 2022 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam de verlenging van het bevel tot aanhouding gevorderd van de opgeëiste persoon:

[opgeëiste persoon] ,

geboren op [geboortedag] 1964 te [geboorteplaats] (Polen),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
thans gedetineerd in [naam PI] ',
hierna te noemen: opgeëiste persoon.
De justitiële autoriteiten van Polen hebben een Europees Arrestatiebevel (EAB) met betrekking tot bovengenoemde persoon toegezonden. Bij uitspraak van 20 juli 2022 heeft de rechtbank de overlevering toegestaan. Op 20 juli 2022 is een bevel tot aanhouding voor de duur van drie dagen gelast en het bevel tot aanhouding is op 23 juli 2022 met een termijn van maximaal drie dagen verlengd, overeenkomstig artikel 37 Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon is vervolgens op 4 oktober 2022 aangehouden in Rotterdam.
De opgeëiste persoon is niet verschenen om te worden gehoord op de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement tot verlenging van het bevel aanhouding ex artikel 37 OLW.
In raadkamer van deze rechtbank van 7 oktober 2022 is gehoord de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon op 20 juli 2022 is toegestaan, maar dat de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van de aanhouding van zes dagen kon plaats vinden. Er is voor de opgeëiste persoon een vlucht naar Polen geboekt. Die vlucht zal plaatsvinden op 11 oktober 2022. Dit is na het verstrijken van de termijn van zes dagen. Eerder lukte niet omdat er enige tijd over heen gaat voordat er vanuit Polen begeleiding van de opgeëiste persoon tijdens de vlucht naar Polen geregeld is. De officier van justitie vordert daarom de verlenging van het bevel aanhouding voor de duur van tien dagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 23 lid 2 van het Kaderbesluit 2002/584 van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (hierna: Kaderbesluit) – door Nederland omgezet in artikel 35, lid 2, OLW – moet de feitelijke overlevering van een opgeëiste persoon uiterlijk tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het EAB plaatsvinden.
Nu de overlevering op 20 juli 2022 is toegestaan, had de opgeëiste persoon uiterlijk 30 juli 2022 overgeleverd moeten worden. Dit is niet gebeurd.
Niet gebleken is van omstandigheden buiten de macht van Nederland waardoor niet binnen de termijn van tien dagen kon worden overgeleverd (artikel 23 lid 3 Kaderbesluit; artikel 35 lid 2 OLW) en/of van ernstige humanitaire redenen, op grond waarvan de overlevering bij wijze van uitzondering tijdelijk kon worden opgeschort (artikel 23 lid 4 Kaderbesluit; artikel 35 lid 3 OLW). De rechtbank verwijst in dat verband naar haar beslissing van 16 september 2022. [1]
In dit geval staat de opgeëiste persoon ingeschreven in het Basisregistratie Personen en is hij op 4 oktober 2022 in Rotterdam aangehouden toen hij daar aan het werk was als schilder.
Dat de termijn voor feitelijke overlevering van artikel 23 Kaderbesluit en artikel 35 OLW is verstreken, betekent echter niet dat de overleveringsuitspraak van 20 juli 2022 is komen te vervallen. Het verstrijken van de termijnen ontheft Nederland dan ook niet van de verplichting om de opgeëiste persoon feitelijk over te leveren. [2]
Aangezien de opgeëiste persoon zich gedurende de termijn voor feitelijke overlevering niet in overleveringsdetentie bevond, kon de officier van justitie - ten behoeve van de feitelijke overlevering aan Polen - op grond van artikel 37 OLW een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon gelasten en deze termijn vervolgens met drie dagen verlengen. Artikel 37 OLW is een regeling in de Nederlandse wet waarin het Kaderbesluit niet voorziet. Deze regeling is in beginsel toegestaan, maar uitsluitend zolang deze wordt toegepast en uitgelegd binnen de kaders van het Kaderbesluit.
Voor het juridische kader en de toepassing van artikel 37, lid 3, OLW verwijst de rechtbank naar haar eerdergenoemde beslissing van 16 september 2022. [3]
Daarvan uitgaande, is de rechtbank van oordeel dat er in deze zaak
geensprake is overmacht en daarmee niet van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 37 OLW. Zoals in raadkamer is toegelicht, bestaat de werkwijze van het Openbaar Ministerie hieruit dat de maatregelen om de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon te effectueren, pas in gang worden gezet nadat de opgeëiste persoon is aangehouden op grond van artikel 37 OLW. In Polen moet daarna begeleiding geregeld worden om de opgeëiste persoon te begeleiden naar Polen. Pas daarna kan een vlucht geboekt worden. Hier gaat dus enige tijd overheen volgens het Openbaar Ministerie. Deze omstandigheden leveren op zichzelf echter geen overmacht op. Er kan immers ook eerst uitgezocht worden wat het woon/verblijf- of werkadres van de opgeëiste persoon in Nederland is. Vervolgens wordt contact met de Poolse autoriteiten opgenomen om de maatregelen te treffen die nodig zijn voor de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon. Hierna kan dan het bevel tot aanhouding ex artikel 37, lid 3, OLW uitgevaardigd worden om de opgeëiste persoon aan te houden en hem binnen de wettelijke termijn van drie dagen – met zo nodig een verlenging van drie dagen – feitelijk over te leveren.
Het voorgaande betekent dat de vordering tot verlenging van de termijn niet voor toewijzing in aanmerking komt.

BESLISSING:

Wijst af de vordering tot verlenging van het bevel aanhouding op grond van artikel 37 OLW.
Aldus gedaan op 7 oktober 2022 door:
mr. M.C.M. Hamer, rechter,
in tegenwoordigheid van E.L. Rosbeek, griffier.

Voetnoten

2.HvJ EU 25 januari 2017, C640/15, ECLI:EU:C:2017:39 (
3.Zie voetnoot 1