ECLI:NL:RBAMS:2022:5436

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
13.752007-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verlenging van de aanhouding op grond van artikel 37 OLW

Op 16 september 2022 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot verlenging van de aanhouding van een opgeëiste persoon op grond van artikel 37 van de Overleveringswet (OLW). De officier van justitie had verzocht om verlenging van de aanhouding, omdat de feitelijke overlevering aan België niet binnen de gestelde termijn had kunnen plaatsvinden door bijzondere omstandigheden. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden die door de officier van justitie waren aangedragen niet als 'bijzonder' konden worden aangemerkt in de zin van artikel 37 lid 3 OLW. De rechtbank benadrukte dat zolang de termijn voor feitelijke overlevering niet was verstreken, er geen sprake hoefde te zijn van overmacht. In dit geval was de termijn voor feitelijke overlevering echter wel verstreken, en de rechtbank concludeerde dat er geen abnormale of onvoorzienbare omstandigheden waren die de vertraging konden rechtvaardigen. De rechtbank wees de vordering tot verlenging van de aanhouding af, met de opmerking dat dit niet betekende dat de opgeëiste persoon niet meer kon worden overgeleverd aan België, zodra de benodigde procedurele stappen waren genomen.

De rechtbank stelde vast dat de opgeëiste persoon op 12 september 2022 weer in beeld was en dat er eerder een voorlopige terbeschikkingstelling (VTBS) had kunnen worden aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot verlenging van de aanhouding niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat de officier van justitie niet had aangetoond dat er sprake was van overmacht. De beslissing werd genomen door rechter A.J. Scheijde, in tegenwoordigheid van griffier E.L. Rosbeek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

BEVEL VERLENGING AANHOUDING EX ARTIKEL 37 OLW

Parketnummer: 13.752007-20
Op 16 september 2022 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam de verlenging van het bevel tot aanhouding gevorderd van de opgeëiste persoon:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] (NL) op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
gedetineerd in [penitentiaire inrichting] te [plaats] .
De justitiële autoriteiten van België hebben een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) met betrekking tot bovengenoemde persoon toegezonden.
Op 8 maart 2022 is genoemd EAB op zitting behandeld. Op dat moment was de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, van de Overleveringswet (hierna: OLW) op het overleveringsverzoek moest beslissen, reeds verstreken. Dat bracht met zich dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kon verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestond voor gevangenhouding of gevangenneming.
Bij uitspraak van 22 maart 2022 heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon aan België toegestaan.
Op 12 september 2022 is een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon voor de duur van drie dagen gelast en het bevel tot aanhouding is met een termijn van maximaal drie dagen verlengd, overeenkomstig artikel 37 OLW. De opgeëiste persoon is op 12 september 2022 om 15:34 uur in Breda aangehouden.
Het (verlengde) bevel tot aanhouding is van kracht tot 18 september 2022 om 15:34 uur.
In raadkamer van deze rechtbank van 16 september 2022 zijn gehoord de officier van justitie, alsmede de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het feit dat de overlevering van de opgeëiste persoon op 22 maart 2022 is toegestaan, maar de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van de aanhouding van
zes respectievelijk tien dagen plaats kon vinden, een verlenging noodzakelijk is. In dit verband heeft zij het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon is niet op de zitting van 22 maart 2022 verschenen, zodat hij niet onmiddellijk kon worden aangehouden. Hij kwam vervolgens pas weer in beeld toen hij in het kader van een Nederlandse strafzaak zijn schorsingsvoorwaarden overtrad en bij de rechter-commissaris moest verschijnen. Hij is toen aangehouden op grond van artikel 37 OLW. Vanwege de Nederlandse strafzaak is onmiddellijk getracht een voorlopige terbeschikkingstelling (hierna: VTBS) aan België te regelen. Daarmee gaat in de regel tijd gemoeid, in elk geval meer dan zes dagen. De VTBS is in dit geval al in de maak en kan elk moment binnenkomen. Aangezien de termijn van aanhouding zondag 18 september 2022 eindigt, is een verlenging van (zekerheidshalve) tien dagen nodig, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie vordert dan ook de (verdere) verlenging van het bevel aanhouding voor de duur van tien dagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 23 lid 2 van het Kaderbesluit 2002/584 van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (hierna: Kaderbesluit) – door Nederland omgezet in artikel 35 lid 2 OLW – moet de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon uiterlijk tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het EAB moet plaatsvinden.
Anders dan de officier van justitie betoogt, geldt deze termijn niet uitsluitend voor opgeëiste personen die gedetineerd zijn, maar voor alle opgeëiste personen.
Nu de overlevering van de opgeëiste persoon op 22 maart 2022 is toegestaan, had hij dan ook uiterlijk 1 april 2022 overgeleverd dienen te worden. Dit is niet gebeurd.
Er is ook niet gebleken van omstandigheden buiten de macht van Nederland waardoor niet binnen de termijn van tien dagen kon worden overgeleverd (artikel 23 lid 3 Kaderbesluit; artikel 35 lid 2 OLW) en/of van ernstige humanitaire redenen, op grond waarvan de overlevering bij wijze van uitzondering tijdelijk kon worden opgeschort (artikel 23 lid 4 Kaderbesluit; artikel 35 lid 3 OLW). De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet op 22 maart 2022 naar de zitting is gekomen waarop is uitgesproken dat zijn overlevering aan België werd toegestaan, zodat hij niet reeds toen kon worden aangehouden, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Ter zitting is duidelijk geworden dat de opgeëiste persoon sinds de uitspraak van 22 maart 2022 tot zijn aanhouding wegens overtreding van de schorsingsvoorwaarden in de Nederlandse strafzaak op zijn, bij de politie bekende adres, heeft verbleven en dus gemakkelijk ook (veel) eerder had kunnen worden aangehouden.
De termijn voor feitelijke overlevering van artikel 23 Kaderbesluit en van artikel 35 OLW is dan ook verstreken. Dit brengt echter niet met zich dat de overleveringsuitspraak van 22 maart 2022 is komen te vervallen. Het verstrijken van de termijnen ontheft Nederland dan ook niet van de verplichting om de opgeëiste persoon feitelijk over te leveren (HvJ EU 25 januari 2017, C640/15, ECLI:EU:C:2017:39 (
Vilkas)).
Aangezien de opgeëiste persoon zich gedurende de termijnen voor feitelijke overlevering niet in overleveringsdetentie bevond, kon de officier van justitie - ten behoeve van de feitelijke overlevering aan België - op grond van artikel 37 OLW een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon gelasten en deze termijn vervolgens met drie dagen verlengen.
Hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen met betrekking tot de invrijheidsstelling van de opgeëiste persoon die zich bij het verstrijken van de in artikel 23 Kaderbesluit bedoelde termijnen nog in overleveringsdetentie bevindt – te weten dat de opgeëiste persoon in het kader van de feitelijke overlevering niet meer aan vrijheidsbenemende maatregelen mag worden onderworpen (HvJ EU 28 april 2022, C-804/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:307 (
C en CD (Obstacles juridiques à l’exécution d’une décision de remise)), punt 75) – is in deze zaak, anders dan de raadsman heeft betoogd, dus niet van toepassing.
Artikel 37 OLW is een regeling in de Nederlandse wet waarin het Kaderbesluit niet voorziet. Deze regeling is in beginsel toegestaan, maar uitsluitend zolang deze wordt toegepast en uitgelegd binnen de kaders van het Kaderbesluit.
Artikel 37 lid 3 OLW bepaalt dat een verlenging van de termijn van aanhouding alleen aan de orde is wanneer de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van zes dagen heeft kunnen plaatshebben. Of de omstandigheden die de officier van justitie heeft aangedragen als ‘bijzonder’ in de zin van artikel 37 lid 3 OLW kunnen worden aangemerkt, vergt een uitleg van dat artikellid. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de vereiste kaderbesluitconforme uitleg van artikel 37 lid 3 OLW met zich dat, zolang binnen de in artikel 23 lid 2 Kaderbesluit genoemde termijn voor feitelijke overlevering wordt gebleven, de vereiste ‘bijzondere omstandigheden’ niet het niveau van
overmachthoeven te halen. In het geval die termijn evenwel is verstreken, zoals in de voorliggende zaak het geval is, zal echter wel sprake moeten zijn van overmacht, dus van abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (vgl. het hiervoor genoemde arrest van 25 januari 2017,
Vilkas, onder punt 53, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in de onderhavige zaak
geensprake is overmacht en daarmee niet van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 37 OLW. Het is weliswaar een feit van algemene bekendheid dat met het regelen van een VTBS enige tijd gemoeid gaat, ook omdat de Minister van Justitie erbij moet worden betrokken om de beslissing te nemen, maar die omstandigheid levert op zichzelf geen overmacht op. De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie niet dat een VTBS pas geregeld kan worden als een opgeëiste persoon gedetineerd is. Er had, nu de opgeëiste persoon op 12 september 2022 weer in beeld was, eerst een VTBS kunnen worden aangevraagd, waarna de opgeëiste persoon had kunnen worden aangehouden. In dit geval had dat waarschijnlijk nog veel eerder dan 12 september 2022 gekund, aangezien de opgeëiste persoon zich in het kader van zijn schorsing in de Nederlandse strafzaak op een bij de politie bekend adres bevond. Het voorgaande betekent dat de vordering tot verlenging van de termijn dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat dit niet betekent dat de opgeëiste persoon niet meer overgeleverd kan worden aan België. Na het verstrijken van de nog lopende termijn van aanhouding, kan de opgeëiste persoon - zodra (en pas als) de VTBS alsnog binnenkomt - naar het voorlopig oordeel van de rechtbank opnieuw worden aangehouden op grond van artikel 37 OLW.

BESLISSING:

Wijst afde vordering tot verlenging van de aanhouding op grond van artikel 37 lid 3 OLW.
Aldus gedaan op 16 september 2022 door
mr. A.J. Scheijde, rechter,
in tegenwoordigheid van E.L. Rosbeek, griffier.