Overwegingen
De aanleiding voor deze procedure
1. Eiseres is eigenaar van de woning. Het gaat om een bovenwoning. De oppervlakte van de woning is ongeveer 65 m².
2. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2019. Bepalend is de staat waarin de woning op die datum verkeert.
3. Eiseres vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld.
Zij vindt dat de waarde van de woning vastgesteld moet worden op € 370.000,-. Volgens eiseres verkeert de woning in een matige staat van onderhoud in plaats van een gemiddelde staat van onderhoud, omdat de woning van eiseres wordt verhuurd. Daarnaast verzoekt eiseres een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. In beroep heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning getaxeerd op € 411.000. Hij heeft ter onderbouwing een taxatierapport ingediend. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar bevat gegevens en recente verkoopcijfers van andere woningen (de vergelijkingsobjecten), namelijk [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning van eiseres niet te hoog is vastgesteld.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. Omdat in beroep de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verlaagd heeft naar
€ 411.000,-, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De heffingsambtenaar dient het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en de rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten. De rechtbank zal hierna ingaan op de beoordeling van de WOZ-waarde die de heffingsambtenaar in beroep heeft vastgesteld.
6. De rechtbank stelt voorop dat de waarde die moet worden vastgesteld de waarde in het economische verkeer is. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of eiseres de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiseres en deze dus bruikbaar zijn om de waardering van eiseres haar woning op te baseren.
8. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar de staat van onderhoud van de woning van eiseres als gemiddeld heeft kunnen aanmerken. De heffingsambtenaar heeft namelijk toegelicht dat uit de gevelfoto’s die door eiseres zijn overgelegd niet blijkt dat de woning in een matige staat van onderhoud verkeert. Daarbij heeft eiseres niet onderbouwd waarom de woning in een minder goede staat van onderhoud verkeert. Ten slotte is nog van belang dat de heffingsambtenaar het onderhoud van de vergelijkingsobjecten, in tegenstelling tot de woning van eiseres, heeft aangemerkt als goed. Op deze manier is dus ook rekening gehouden met de mindere staat van de woning van eiseres ten opzichte van de vergelijkingsobjecten.
9. De heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning van eiseres niet te hoog is vastgesteld.
10. Volgens vaste rechtspraakgeldt dat de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, maximaal twee jaar in beslag mag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
11. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ook de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. De rechtbank verwijst naar beleidsregel 436935 van 8 juli 2014van de minister van Veiligheid en Justitie.
12. De behandeling van het bezwaar heeft (afgerond) een jaar geduurd en de behandeling van het beroep een jaar en zeven maanden. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 27 februari 2020 tot deze uitspraak zijn er twee jaar en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met zeven maanden overschreden.
13. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, moet de door eiseres geleden immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van € 1000,-. Dit betekent dat naar rato van de overschrijding van de behandelingsduur, de heffingsambtenaar zal worden veroordeeld tot het betalen van een gedeelte van de schadevergoeding van € 857,- en de Staat van € 143,-.
14. Het beroep is gegrond.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).