Overwegingen
1. [eiser] heeft een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] . [eiser] is op 1 augustus 2020 met een studie begonnen. [eiser] heeft Tozo 1, 2, 3, 4 en 5 bij het college aangevraagd, omdat hij financieel getroffen is door de maatregelen in het kader van Covid-19. Aan [eiser] is Tozo 1, 2, 3 en 4 toegekend. Met een besluit van 26 juli 2021 is de aanvraag van [eiser] om Tozo 5 afgewezen.
2. Met het primaire besluit is de Tozo-uitkering van [eiser] ingetrokken en een bedrag aan teveel betaalde Tozo-uitkering teruggevorderd. [eiser] is jonger dan 27 jaar en volgt onderwijs waardoor hij recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.
3. Met het bestreden besluit is het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. [eiser] heeft volgens het college geen recht op Tozo, omdat hij recht heeft op studiefinanciering vanaf het moment dat hij is gaan studeren, namelijk 1 augustus 2020. Uit de Participatiewet en de Nota van Toelichting op de Tozo volgt ook dat studiefinanciering als een voorliggende voorziening wordt aangemerkt. Volgens het college is er geen sprake van zeer dringende redenen en kan een beroep op de hardheidsclausule dus niet slagen.
4. Volgens [eiser] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [eiser] gebruik kan maken van een voorlopige voorziening in de vorm van studiefinanciering. Daarbij had het college moeten onderzoeken of deze voorlopige voorziening toereikend is om het gemis aan inkomsten uit zijn onderneming te compenseren. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. [eiser] voert verder aan dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat in Nederland op verschillende manieren uitvoering wordt gegeven aan het terugvorderen van Tozo. Volgens [eiser] had het college af moeten zien van de terugvordering. Ten slotte stelt [eiser] dat het college onterecht het beroep op de hardheidsclausule heeft afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank moet beoordelen of het college de Tozo-uitkering van [eiser] per
1 augustus 2020 heeft kunnen intrekken en terugvorderen.
6. Op de zitting heeft [eiser] verder toegelicht dat hij in de veronderstelling was dat hij geen recht had op studiefinanciering vanaf 1 augustus 2020. Volgens [eiser] is hem telefonisch meegedeeld dat hij geen recht zou hebben op studiefinanciering en heeft hij pas op een later moment alsnog in een keer studiefinanciering toegekend en uitbetaald gekregen. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan het onderzoek ter zitting heropend en [eiser] in de gelegenheid gesteld om de aanvraag om studiefinanciering, het besluit waarin de studiefinanciering is toegekend en mogelijke telefoonnotities van DUO te verstrekken. [eiser] heeft een besluit van 7 juli 2021 overgelegd waarin de studiefinanciering over het jaar 2021 is toegekend. Daarnaast heeft [eiser] een schriftelijke toelichting van hemzelf over dit besluit overgelegd. Het college heeft op deze stukken gereageerd en een overzicht uit Suwinet overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] recht had op studiefinanciering vanaf
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat [eiser] op enig moment studiefinanciering heeft ontvangen vanaf 1 augustus 2020. Uit het toekenningsbesluit van 7 juli 2021 dat door [eiser] is overgelegd blijkt in ieder geval dat [eiser] studiefinanciering heeft ontvangen over januari tot en met december 2021. Uit Suwinet, een informatiesysteem van het college, volgt dat [eiser] ook al vanaf 1 augustus 2020 recht heeft op studiefinanciering.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] vanaf 1 augustus 2020 geen recht op Tozo. Wanneer een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening bestaat er namelijk geen recht op bijstand.Studiefinanciering wordt aangemerkt als een voorliggende voorziening.Dit volgt ook uit vaste rechtspraak.Zoals hiervoor door de rechtbank is vastgesteld heeft [eiser] vanaf 1 augustus 2020 recht op studiefinanciering. Op grond hiervan heeft het college de Tozo-uitkering van [eiser] kunnen intrekken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiser] geen geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft beoordelingsruimte in de wijze waarop zij uitvoering geven aan hun terugvorderingsbevoegdheid. Bovendien volgt uit vaste rechtspraakdat in het geval waarbij twee verschillende bestuursorganen met een eigen bevoegdheid een verschillend besluit nemen, het besluit van het ene bestuursorgaan niet kan worden tegengeworpen aan het andere bestuursorgaan.
10. Het college kan op grond van artikel 58, tweede lid, onder a van de Pw de bijstand terugvorderen. Dit betekent dat het college in zijn bevoegdheid tot terugvordering beoordelingsruimte heeft. Het college heeft aangegeven dat een gebrek aan middelen geen uitzonderlijke situatie is waardoor zij van terugvordering afzien.
11. De rechtbank vindt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om terug te vorderen. Dat [eiser] wegens de maatregelen in het kader van Covid-19 geen inkomsten had en zijn vaste lasten door zijn blijven lopen geldt namelijk voor alle studentondernemers. De rechtbank ziet in het standpunt van [eiser] dat hij in de veronderstelling was dat hij geen recht had op studiefinanciering ook geen aanleiding voor het college om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om [eiser] in de gelegenheid te stellen dit standpunt te onderbouwen. [eiser] heeft geen stukken overgelegd over de periode van augustus tot en met december 2020. [eiser] heeft slechts het besluit van 7 juli 2021 overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] studiefinanciering heeft ontvangen over de periode januari tot en met december 2021. Uit deze stukken volgt niet dat [eiser] niet wist dat hij geen recht had op studiefinanciering.
12. Op grond van artikel 16 van de Pw kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Hiervan is volgens vaste rechtspraak sprake indien er een acute noodsituatie aan de orde is, zoals een situatie van levensbedreigende aard of indien dit blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is van zeer dringende redenen waarbij sprake is van een situatie van levensbedreigende aard of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben niet gebleken.
14. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.
15. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.