ECLI:NL:RBAMS:2022:8276

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
13/318860-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtsstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 december 2022 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft aangevoerd dat het EAB niet genoegzaam is en dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de rechtszittingen in eerste aanleg en hoger beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zowel een terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft plaatsgevonden, maar dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de behandeling van zijn strafzaak. De rechtbank heeft echter besloten om af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat de opgeëiste persoon tijdens zijn eerste verhoor is geïnstrueerd over zijn verplichtingen en hij zelf hoger beroep heeft ingesteld. De rechtbank concludeert dat de overlevering niet in strijd is met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting heropend en de beslissing uitgesteld om de partijen de gelegenheid te geven zich schriftelijk uit te laten over de mogelijkheid van strafovername en verjaring.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/318860-22
RK nummer: 22/5005
Datum tussenuitspraak: 29 december 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 december 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
30 november 2022 door
the Regional Court in Radom(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 december 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.W. Kuiper, advocaat te Den Haag, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van
Legally valid judgments of the District Court in Radom, case refences VIII K 909/04(hierna: vonnis 1)
and VIII K 2119/07(hierna: vonnis 2), van respectievelijk 29 oktober 2004 en 14 februari 2008.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in vonnis 1 heeft geleid. De opgeëiste persoon was niet in persoon aanwezig bij het proces dat tot de beslissing in vonnis 2 heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 6 maanden en een vrijheidsstraf van 1 jaar, opgelegd bij respectievelijk vonnis 1 en vonnis 2. Van deze straffen resteren nog 11 maanden en 29 dagen. Beide straffen door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Genoegzaamheid

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in het dossier is te lezen dat de opgeëiste persoon tijdens de procedure in eerste aanleg, welke heeft geleid tot vonnis 2, is geïnformeerd over zijn verplichting de autoriteiten op de hoogte te stellen van adreswijzigingen en dat hij voor ontvangst van deze instructie heeft getekend. Dit stuk ontbreekt echter in het dossier.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2 OLW, waarin het genoegzaamheidsvereiste is opgenomen, een beschrijving van de vereisten waaraan een Europees Aanhoudingsbevel moet voldoen. Het tweede lid bevat een aantal verplichte gegevens die het Europees Aanhoudingsbevel moet bevatten. Het ontbreken van een (onderliggend) stuk, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon de genoemde adresinstructie heeft ontvangen, wordt hierin niet genoemd. Overlegging van een dergelijk stuk is ook anderszins niet vereist. De rechtbank gaat, gelet op het vertrouwensbeginsel, uit van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Met betrekking tot vonnis 2 is in het EAB het volgende vermeld.
“The person was summoned in person on 15, January 2008 and thereby informed of the scheduled date of 14 February 2008 and place of the trial which resulted in the decision and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial; ( [opgeëiste persoon] was sentenced under a default judgment on 14 February 2008. On 20 February 2008 he applied for being given reasons for the judgment, and having received it, on 20 March 2008, he filed an appeal against it. On 9 May 2008, the court of appeal (Regional Court in Radom, case ref. V Ka 385/08) upheld the judgment and deemed the appeal groundless).”
Bij schrijven van 1 december 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende aanvullende informatie verstrekt:

[opgeëiste persoon] did not appear in person at the appeal hearing.
The summons to the appeal hearing has been sent by post to the address provided by [opgeëiste persoon] . The summons was received/collected by the father of [opgeëiste persoon] on 21 April 2008.
(…)
We confirm that [opgeëiste persoon] has received an order to inform the judicial authority about each change of his place of living/residence. He was instructed on the above­ mentioned obligation during his first hearing in the course of the preparatory proceedings.
We confirm that [opgeëiste persoon] has been advised that in case of failure to indicate the correct address or change of the address for notifications, the letter/notification sent to the last known address will be deemed duly served and that the hearing may take place and that the decision may be issued in absentia. He signed to have received the above instructions on 6 November 2007.
[opgeëiste persoon] was not represented by a defence counsel at the appeal hearing.
(…)
The judgment of the Court of Appeal is final and therefore the accused person is no longer entitled to apply for a retrial or to appeal.
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor vonnis 2 moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon is niet verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg en ook niet in hoger beroep. Ook is hij niet vertegenwoordigd door een door hem gemachtigd advocaat. De uitkomst van het hoger beroep is niet aan hem bekend gemaakt en er is geen sprake van een verzetgarantie. Dat betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
De raadsvrouw heeft verder nog (in het kader van de genoegzaamheid) aangevoerd dat in de aanvullende informatie van 1 december 2022 is te lezen dat de opgeëiste persoon tijdens de eerste zitting is geïnformeerd over zijn verplichting de autoriteiten op de hoogte te stellen van adreswijzigingen. Dit, terwijl hij niet ter terechtzitting is verschenen. De raadsvrouw heeft er ook op gewezen dat de opgeëiste persoon voor ontvangst van de instructies zou hebben getekend, maar dat die stukken ontbreken in het dossier.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld, dat de oproep voor de zitting in hoger beroep is verstuurd naar het door hem opgegeven adres en dat aan hem een adresinstructie is uitgereikt. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de overlevering een schending van zijn verdedigingsrechten oplevert.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat zowel een terechtzitting in eerste aanleg als een terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden.
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [1]
In het EAB is te lezen dat
the Regional Court in Radomhet beroep ongegrond heeft verklaard en het vonnis in eerste aanleg in stand heeft gelaten. De rechtbank leidt hieruit af dat de strafzaak ten gronde is behandeld in hoger beroep. De rechtbank zal daarom alleen de beslissing in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid, en dat dit vonnis - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang. Uit de aanvullende informatie van 1 december 2022 volgt dat de opgeëiste persoon tijdens zijn eerste verhoor (gedurende het vooronderzoek) is geïnstrueerd iedere adreswijziging door te geven aan de gerechtelijke autoriteiten. Hij is daarbij ook gewezen op de gevolgen als hij dit niet zou doen. De opgeëiste persoon heeft getekend voor ontvangst van deze instructie. De opgeëiste persoon is niet verschenen bij de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg, maar heeft vervolgens zelf hoger beroep ingesteld. De oproep voor de terechtzitting in hoger beroep is gestuurd naar het door hem opgegeven adres.
Gelet op voorgaande omstandigheden, kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de behandeling van zijn strafzaak, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
De rechtbank verwerpt daarmee ook het verweer van de raadsvrouw, dat de aanvullende informatie van 1 december 2022 onjuiste informatie bevat omtrent de adresinstructie. De stelling van de raadsvrouw dat in de aanvullende informatie is te lezen dat de adresinstructie op de terechtzitting in eerste aanleg is gegeven, terwijl de opgeëiste persoon niet aanwezig was op die zitting, berust op een foutieve vertaling.

6.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
eendaadse samenloop van
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
en
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

7.Poolse rechtsstaat

De raadsvrouw heeft gewezen op de systematische gebreken in de Poolse rechtsorde, welke volgens haar tot weigering van de overlevering moeten leiden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu het EAB ziet op vonnissen die zijn gewezen ruim vóórdat de rechtbank voor het eerst heeft geoordeeld dat recente ingrijpende wijzigingen in de Poolse rechterlijke organisatie de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in dat land in gevaar brengen [2] , namelijk op 29 oktober 2004 en 14 februari 2008, behoeft het verweer van de raadsvrouw geen nadere bespreking.

8.Gelijkstelling met een Nederlander

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 13 december 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 10 augustus 2016 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Het oorspronkelijk verblijfsrecht gaat terug tot 5 juli 2010. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit voornoemde brief van de IND van 13 december 2022 volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander.

9.Strafovername en verjaring

De vraag die vervolgens voorligt is of de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. De rechtbank komt echter pas toe aan beantwoording van die vraag, indien zij afziet van weigering op grond van de facultatieve weigeringsgrond uit artikel 9 lid 1 onder f OLW. De rechtbank stelt namelijk vast dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht van beide vonnissen is verstreken. De rechtbank constateert dat het gesprek op zitting hier niet over is gegaan. Zij ziet daarin aanleiding om het onderzoek te heropenen.

10.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd, om de raadsvrouw en officier van justitie achtereenvolgens twee weken de gelegenheid te geven zich schriftelijk (per e-mail) uit te laten over hetgeen onder 9 is overwogen, wat betekent dat de raadsvrouw haar reactie dient in te sturen vóór 12 januari 2023 en de officier van justitie vervolgens vóór 26 januari 2023;
BEPAALTdat de zaak uiterlijk vóór 7 maart 2023 (de datum waarop de beslistermijn verstrijkt) op zitting wordt aangebracht;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn met 30 dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628.
2.Rechtbank Amsterdam, 4 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7032