ECLI:NL:RBAMS:2022:819

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
81-256193-19 (zaak A) en 81-040580-21 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieudelicten en explosie bij gieten van slakken door rechtspersoon

Op 25 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, hierna aangeduid als [verdachte], die beschuldigd werd van verschillende milieudelicten. De rechtbank heeft de zaken gevoegd, waarbij zaak A betrekking had op een explosie die op 28 juli 2019 plaatsvond tijdens het gieten van slakken, en zaak B op een stofemissie op 11 mei 2020. De rechtbank sprak [verdachte] grotendeels vrij van de beschuldigingen, maar oordeelde dat er wel een overtreding had plaatsgevonden door het niet voorkomen van de explosie, waarvoor een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,- werd opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de tenlastegelegde feiten niet bewezen konden worden, omdat de handelingen niet onder de definitie van opslaan of overslaan vielen, zoals bedoeld in de vergunning en het Activiteitenbesluit. De rechtbank concludeerde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor enkele overtredingen die waren verjaard. De rechtbank heeft de bewijsvoering en de geldigheid van de dagvaardingen uitvoerig besproken, waarbij de rol van de Raad van State in eerdere uitspraken ook werd meegenomen. De rechtbank heeft uiteindelijk de straffen gemotiveerd en de relevante wettelijke voorschriften genoemd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 81-256193-19 (zaak A) en 81-040580-21 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 25 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen de rechtspersoon:
[verdachte],
gevestigd op het [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 3 februari 2022 (inhoudelijke behandeling) en 25 februari 2022 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mrs. H.H.M. Beune en J.S. de Weijer (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger] , en de raadsvrouw van verdachte, mr. R. Croes-Hoogendoorn, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd. Deze zaken worden hierna als zaak A en zaak B aangeduid.

2.Beschuldiging

[verdachte] (hierna: [verdachte] ) wordt kort gezegd beschuldigd van verschillende milieudelicten, te weten:
Zaak A
1. (opzettelijk) handelen in strijd met voorschriften 3.13.2 en 4.2.2 van de omgevingsvergunning op verschillende data in de periode van 23 juli 2018 tot en met
28 juli 2019, doordat er op 28 juli 2019 een explosie zou hebben plaatsgevonden en op
13 februari 2019 een stofemissie;
2. ( (opzettelijk) handelen in strijd met artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) door op zeven data in de periode van 2 juli 2018 tot en met
13 februari 2019 bij de opslag en de overslag van goederen, niet zoveel mogelijk te voorkomen dat stofverspreiding optrad en/of verontreiniging van de omgeving niet zoveel mogelijk werd beperkt;
subsidiair is dit feitencomplex tenlastegelegd als (opzettelijk) handelen in strijd met voorschrift 4.2.4 van de omgevingsvergunning;
3. het in strijd met artikel 17.2 Wet milieubeheer opzettelijk niet melden van een ongewoon voorval op 23 juli 2018;
Zaak B
(opzettelijk) handelen in strijd met voorschrift 4.2.2 van de omgevings-vergunning door niet te voorkomen dat een stofemissie plaatsvond op 11 mei 2020;
(opzettelijk) handelen in strijd met artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit op 11 mei 2020 te Velsen-Noord, door niet zoveel mogelijk te voorkomen dat een stofverspreiding optrad;
subsidiair is dit feitencomplex tenlastegelegd als (opzettelijk) handelen in strijd met voorschrift 4.2.4 van de omgevingsvergunning.
De tekst van de volledige (ter terechtzitting gewijzigde) tenlastelegging is opgenomen in de bijlage.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaardingen
De verdediging voert aan dat de dagvaarding wat betreft zaak A feit 2 subsidiair en zaak B feiten 1 en 2 subsidiair nietig is omdat de tenlastelegging van die feiten te onbepaald is en niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Onduidelijk is welke emissies hier worden bedoeld en daarmee is onduidelijk waartegen [verdachte] zich moet verdedigen.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding geldig is, omdat uit de tenlastelegging, beschouwd in de context van het dossier – met name de waarnemingen van de toezichthouder met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde data – voldoende duidelijk blijkt waartegen [verdachte] zich moet verdedigen.
3.2.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging voert aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van [verdachte] voor de overtredingen van 2 juli 2018, 23 juli 2018 en 15 november 2018 in feiten 1, 2 primair, 2 subsidiair en 3 in zaak A, omdat de overtredingen zijn verjaard.
Op grond van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt voor de strafvervolging van overtredingen een verjaringstermijn van drie jaar en voor de strafvervolging van misdrijven een verjaringstermijn van minimaal zes jaren. De verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het strafbare feit is gepleegd (artikel 71 Sr). Elke daad van vervolging doet de verjaring stuiten (artikel 72 Sr). Een daad van vervolging kan zijn het uitbrengen van de dagvaarding, waarbij niet is vereist dat de dagvaarding is betekend.
Aangezien de dagvaarding in zaak A is uitgebracht op 14 oktober 2021 zijn alle tenlastegelegde overtredingen van vóór 14 oktober 2018 verjaard. Het door de verdediging genoemde incident van 15 november 2018 valt binnen de termijn van drie jaren en is dus niet verjaard.
Dit betekent dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de in zaak A onder 1, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde overtredingen van 2 juli 2018 en 23 juli 2018.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding [1]
[verdachte] exploiteert een inrichting op het [adres] . In de inrichting van [verdachte] worden van [bedrijf] afkomstige ‘slakken’ verwerkt. Slak is een restproduct van de staalproductie en wordt in zogeheten pannen vanuit [bedrijf] naar het terrein van [verdachte] getransporteerd. In de inrichting van [verdachte] wordt vloeibare slak in slakputten gekiept en daarin afgekoeld tot gestolde vaste slak. Deze slak wordt vervolgens uit de slakputten verwijderd en verder verwerkt.
Aan (de voorganger van) [verdachte] is bij besluit van 10 februari 2009 door het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer ten behoeve van de inrichting in Velsen-Noord (hierna: de vergunning). Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden.
Voorschrift 3.13.2 luidt: “Bij het gieten van de slakken moet worden voorkomen dat er explosies plaats vinden.”
Voorschrift 4.2.2 luidt: “De inrichting moet op locaties waar transport plaats vindt en waar opslag plaats vindt schoon worden gehouden en indien nodig bevochtigd om stofemissie te voorkomen.” [2]
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een nieuw voorschrift, 4.2.4, aan de vergunning verbonden. Dit voorschrift luidt: “Wanneer er bij een opslag van slakken handelingen plaatsvinden zoals het opbrengen, verwijderen en transporteren van slakken mag er vanaf 2 meter van deze opslag geen visueel waarneembare stofemissie plaatsvinden.” [3]
Het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland heeft [verdachte] verschillende dwangsommen opgelegd, kort gezegd, teneinde te bewerkstelligen dat op grond van – onder meer – vergunningsvoorschrift 4.2.4 geen ontoelaatbare stofemissies meer zouden plaatsvinden bij het kiepen van slakken.
[verdachte] is in beroep gegaan tegen de opgelegde dwangsommen.
De Raad van State heeft bij uitspraak van 12 januari 2022 bepaald dat de dwangsommen ten onrechte zijn opgelegd. De Raad van State overwoog dat in de slakputten een deel van het productieproces plaatsvindt en dat de slakputten daarom als installaties moeten worden aangemerkt en niet als opslagen. Het kiepen van slakken in een slakput moet dus niet worden aangemerkt als een handeling bij een opslag. [4] Dit betekent dat het vergunningsvoorschrift 4.2.4 niet van toepassing is op het kiepen van slakken in de slakputten.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 1 tenlastegelegde overtreding en dat [verdachte] van de overige tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken.
4.2.1.
Zaak A, feit 1
13 februari 2019
[verdachte] wordt ervan beschuldigd voorschrift 4.2.2 van de vergunning te hebben overtreden, door de inrichting niet voldoende te bevochtigen om stofemissie te voorkomen. Naast de getuigenverklaring van de toezichthoudend ambtenaar bevat het dossier een filmopname waaruit volgens de officier van justitie zou blijken dat sprake is van een stofemissie.
De verdediging betwist dat op de filmopname een stofemissie te zien is en vindt dat alleen al daarom vrijspraak moet volgen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter zitting verklaard dat er waterdamp/stoom op de filmopname te zien is.
De rechtbank is van oordeel dat niet wordt voldaan aan het bewijsminimum om tot een bewezenverklaring van dit incident te kunnen komen. De toezichthouder verklaart weliswaar dat er stof is te zien, maar het is verder niet uitgewerkt op grond waarvan deze constatering is gedaan. De filmopname is onvoldoende duidelijk voor de rechtbank om op basis van eigen waarneming vast te kunnen stellen dat op de filmopname een stofemissie te zien is.
Nu niet kan worden vastgesteld dat er een stofemissie heeft plaatsgevonden, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of het nodig was de locaties waar transport plaatsvond en waar opslag plaatsvond te bevochtigen. Ook komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of voorschrift 4.2.2 op deze situatie van toepassing was.
[verdachte] wordt van het incident op 13 februari 2019 vrijgesproken.
28 juli 2019
De rechtbank stelt vast dat op 28 juli 2019 een explosie heeft plaatsgevonden bij het gieten van slakken bij [verdachte] . De oorzaak van de explosie is dat vloeibare convertorslakken in contact zijn gekomen met water. [5] Dit is feitelijk gedaan door de kraanmachinist die slakken aan het gieten was.
De officier van justitie vindt dat bewezen kan worden dat verdachte dit feit opzettelijk heeft gepleegd.
Volgens de verdediging moet [verdachte] van dit feit worden vrijgesproken, omdat [verdachte] de explosie wel heeft proberen te voorkomen. Indien de rechtbank daarin niet meegaat heeft de verdediging vrijspraak bepleit van de misdrijfvariant wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet.
Toerekening aan verdachte
De rechtbank rekent de gedragingen van de kraanmachinist toe aan [verdachte] . Het niet voorkomen van een explosie bij het gieten van slakken, heeft immers plaatsgevonden en is verricht in de sfeer van deze rechtspersoon. Het gieten van de slakken is namelijk een handeling die past in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] .
Opzet
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat om vast te stellen dat [verdachte] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet voorkomen van de explosie. Alleen de omstandigheid dat een kraanmachinist deze explosie heeft veroorzaakt is daarvoor onvoldoende. De rechtbank kan ook niet vaststellen dat de kraanmachinist opzettelijk de explosie heeft veroorzaak, zodat ook het opzet niet langs die weg aan [verdachte] kan worden toegerekend. De rechtbank kan verder op grond van het dossier het opzet van [verdachte] niet afleiden uit door [verdachte] gevoerd beleid, gegeven instructies of de daadwerkelijke gang van zaken bij [verdachte] . Tot slot is onvoldoende gebleken dat [verdachte] steken heeft laten vallen of nalatig is geweest in die mate dat van voorwaardelijk opzet sprake is geweest.
Wegens gebrek aan bewijs voor het opzet, wordt [verdachte] vrijgesproken van de misdrijfvariant van dit feit.
Door het niet voorkomen van de explosie is voorschrift 3.13.2 van de vergunning overtreden. [6] Dit betekent dat de overtredingsvariant van dit feit wel kan worden bewezen.
4.2.2.
Zaak A, feit 2 primair en subsidiair
15 en 23 november 2018, 18 januari 2019 en 13 februari 2019
[verdachte] wordt er primair van beschuldigd op bovengenoemde data in strijd met artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit te hebben gehandeld doordat zij bij het op- of overslaan van slakken in de buitenlucht (opzettelijk) niet zo veel mogelijk zou hebben voorkomen dat visueel waarneembare stofverspreiding optrad en dat daarbij verontreiniging van de omgeving niet zo veel mogelijk is beperkt.
De subsidiaire beschuldiging houdt in dat [verdachte] (opzettelijk) heeft gehandeld in strijd met voorschrift 4.2.4 van de vergunning doordat zij bij het opslaan van slakken niet heeft voorkomen dat visueel waarneembare stofemissies plaatsvonden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit van toepassing is en dat bewezen kan worden dat meermaals opzettelijk is gehandeld in strijd met dit artikel. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, dan herleeft volgens de officier van justitie de werking van vergunningsvoorschrift 4.2.4 en kan feit 2 subsidiair worden bewezen.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit, omdat op grond van de uitspraak van de Raad van State voor dit feit geen veroordeling kan volgen, aangezien artikel 3.32 Activiteitenbesluit van toepassing is op ‘opslaan’ en ‘overslaan’ en niet ziet op werkzaamheden in of nabij slakputten, waar de tenlastegelegde handelingen op zien.
Indien de rechtbank dat standpunt niet volgt dient volgens de verdediging vrijspraak te volgen omdat niet bewezen kan worden dat het hier om ‘inerte goederen’ gaat als bedoeld in 3.31 lid 1 van het Activiteitenbesluit.
De rechtbank constateert dat de officier van justitie betoogt dat bij het productieproces van de hete slakken (zoals bij het gieten van slak) sprake is van opslag en (tijdelijke) overslag. De verdediging bestrijdt dit.
De rechtbank stelt vast dat het Activiteitenbesluit de termen opslag en overslag niet definieert en de vergunning van [verdachte] evenmin.
De Raad van State heeft in de uitspraak van 12 januari 2022 geoordeeld – kort samengevat – dat de slakputten installaties zijn en geen opslagen omdat in de slakputten een deel van het productieproces plaatsvindt. Het kiepen van slakken in de slakputten is geen handeling bij een opslag, aldus de Raad van State.
De rechtbank volgt deze uitleg van deze bestuursrechter. De omschreven handelingen in de tenlastelegging op dit punt (zoals het gieten van hete slak en het laten afkoelen daarvan) hebben niets van doen met het ‘opslaan’ van goederen omdat dit handelingen betreffen die verband houden met een lopend productieproces.
Ook van overslaan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank volgt de definitie van overslag die te vinden is op de website van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dat specifiek over het Activiteitenbesluit handelt [7] en waar de verdediging in dit verband ook naar heeft verwezen: “Overslag is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier).” Van een transportproces tussen twee partijen is bij de tenlastegelegde gedragingen, zoals het kiepen van slakken in de slakputten, geen sprake.
De tenlastegelegde emissies zouden zich allemaal hebben voorgedaan bij werkzaamheden bij de slakputten en (dus) niet bij op- of overslag van goederen. Dit betekent dat niet kan worden bewezen dat de handelingen bij de incidenten van feit 2 primair en subsidiair handelingen zijn waarbij goederen werden op- of overgeslagen. Daarmee kunnen de feiten zoals primair en subsidiair ten laste gelegd, niet bewezen worden.
4.2.3.
Zaak A, feit 3
Niet melden ongewoon voorval op 23 juli 2018
[verdachte] wordt ervan beschuldigd opzettelijk niet aan de aangewezen autoriteit te hebben gemeld dat op 23 juli 2018 sprake was van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, te weten een steekvlam gevolgd door een rookwolk tijdens het uitgieten van slakken.
De officier van justitie vindt dat kan worden bewezen dat [verdachte] het bijzondere voorval opzettelijk niet zo snel mogelijk heeft gemeld.
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet bij [verdachte] op het niet melden.
De rechtbank stelt vast dat op 23 juli 2018 een ongewoon voorval heeft plaatsgevonden in de inrichting van [verdachte] en dat dit voorval niet is gemeld. Dit niet melden wordt aan [verdachte] toegerekend omdat het (niet) melden een gedraging is die past binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte] .
Volgens [verdachte] was het niet melden een gevolg van een miscommunicatie, maar dat enkele feit leidt niet tot de conclusie dat [verdachte] (voorwaardelijk) opzet had op het niet melden van het ongewoon voorval. De rechtbank kan verder op grond van het dossier het opzet van [verdachte] niet afleiden uit door [verdachte] gevoerd beleid, gegeven instructies of de daadwerkelijke gang van zaken bij [verdachte] . Tot slot is onvoldoende gebleken dat [verdachte] steken heeft laten vallen of nalatig is geweest in die mate dat van voorwaardelijk opzet sprake is geweest.
Nu opzet niet kan worden bewezen, zal verdachte worden vrijgesproken van feit 3.
4.2.4.
Zaak B, feit 1
11 mei 2020
De beschuldiging houdt in dat [verdachte] in strijd met voorschrift 4.2.2 van de vergunning de inrichting op locaties waar transport plaatsvond en waar opslag plaatsvond niet heeft schoongehouden en – indien nodig – bevochtigd om stofemissie te voorkomen.
De officier van justitie stelt dat gelet op de waarnemingen die zijn gedaan en het beeldmateriaal dat is toegevoegd aan het dossier bewezen kan worden verklaard dat dit feit opzettelijk is gepleegd.
De verdediging heeft gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Raad van State vrijspraak bepleit van het incident van 09.06 uur omdat het hier gaat om werkzaamheden in slakputten en er dan niet van opslag kan worden gesproken. Dat geldt ook voor het incident van 08.03/08.10 uur omdat uit het dossier niet blijkt dat het om transport of opslag gaat en niet kan worden vastgesteld welke werkzaamheden zijn verricht.
De rechtbank overweegt als volgt. Twee toezichthouders hebben verklaard dat zij om 08.03/08.10 uur stofemissies hebben gezien buiten de slakputten, namelijk bij de opslaghoop met beren op het [verdachte] -terrein. Zij hebben waargenomen dat de opslag niet voldoende werd schoongehouden of bevochtigd.
De rechtbank kan niet vaststellen waar deze emissies precies hebben plaatsgevonden. De incidenten zijn niet op film vastgelegd.
De toezichthouders spreken over bij de opslaghoop. Opslag is in dit kader een juridisch begrip waar in de bestuursrechtelijke procedure uitgebreid over is gediscussieerd. Het is niet duidelijk welke definitie de toezichthouders voor ogen hadden. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of wat de toezichthouders hebben gezien, een opslag was in de zin van de vergunning. Ook als de slakkenberen gedurende lange tijd op een locatie lagen om af te koelen, kan niet zonder meer gesproken worden van opslag omdat dit nog steeds onderdeel kan zijn van het verwerkingsproces.
Omdat de activiteiten niet op film zijn vastgelegd en ook verder op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld welke activiteiten waar zijn verricht, kan niet worden beoordeeld of die activiteiten onder de werking van voorschrift 4.2.2 van de vergunning vielen.
De toezichthouders hebben verklaard dat zij later die dag, om 09.06 uur, tijdens het ontgraven van de slakputten een stofemissie hebben waargenomen. Omdat het incident van 09.06 uur bij het ontgraven van slakputten zou hebben plaatsgevonden is dit gelet op de door de Raad van State gegeven definitie geen opslag. Het ontgraven van slakputten kan daarnaast niet als transport worden aangemerkt.
4.2.5.
Zaak B, feit 2 primair en subsidiair
[verdachte] wordt er primair van beschuldigd op 11 mei 2020 in strijd met artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit te hebben gehandeld doordat zij bij het op- of overslaan van slakken (meer specifiek bij het verplaatsen van slakken uit een zogeheten steambox) in de buitenlucht (opzettelijk) niet zo veel mogelijk zou hebben voorkomen dat visueel waarneembare stofverspreiding optrad en/of verontreiniging van de omgeving niet zo veel mogelijk heeft beperkt.
De subsidiaire beschuldiging houdt in dat [verdachte] (opzettelijk) heeft gehandeld in strijd met voorschrift 4.2.4 van de vergunning doordat zij bij het opslaan van slakken niet heeft voorkomen dat visueel waarneembare stofemissies plaatsvonden.
De officier van justitie en de verdediging hebben voor dit feit dezelfde standpunten ingenomen als bij zaak A, feit 2 primair en subsidiair (onder 4.2.2.) en respectievelijk tot bewezenverklaring en vrijspraak geconcludeerd.
De rechtbank overweegt dat [verdachte] ook hier wordt verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met het Activiteitenbesluit dan wel de vergunning bij de op- of overslag van goederen. De tenlastegelegde handeling (het verplaatsen van slakken uit een zogeheten steambox) houdt echter geen verband met opslag of overslag.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank over opslag en overslag heeft overwogen in 4.2.2., wordt [verdachte] daarom ook van deze feiten vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Zaak A(feit 1)
op 28 juli 2019 te Velsen-Noord heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland, afgegeven op 13 februari 2009, onder kenmerk 2009-2963, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting aan de Breedbandweg (1), immers werd in strijd met voorschrift 3.13.2 van de vergunning van 13 februari 2009 niet voorkomen dat er bij het gieten van slakken een explosie plaatsvond op 28 juli 2019.

6.Motivering van de straf

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 135.000,- waarvan € 35.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
6.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij een eventuele veroordeling en strafoplegging rekening te houden met de maatregelen die [verdachte] heeft genomen om stofemissies te voorkomen. Deze inspanningen hebben hun vruchten geworpen, wat blijkt uit het zeer minimale aantal meldingen in de afgelopen periode. Daarom staat [verdachte] sinds 1 mei 2021 niet meer onder verscherpt toezicht. [verdachte] heeft geleden onder de onjuiste beeldvorming die door deze zaak is ontstaan.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de omstandigheden van verdachte.
[verdachte] heeft zich op 28 juli 2019 schuldig gemaakt aan een overtreding op het gebied van het milieustrafrecht. Zij heeft namelijk niet voorkomen dat er bij het gieten van slakken een explosie heeft plaatsgevonden.
[verdachte] had op grond van de vergunning het bedrijfsproces zodanig moeten organiseren dat een dergelijke explosie niet kon plaatsvinden. Dat dit op die datum niet op orde was is kwalijk. Dat enig opzet in het spel was is echter niet bewezen.
Voor deze enkele overtreding waarvan verder is gesteld noch gebleken dat daardoor concreet nadeel is ondervonden door mens, dier of milieu, terwijl dit feit inmiddels ruim 2,5 jaar geleden plaatsvond, acht de rechtbank een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,- passend.
De rechtbank zal daarbij een proeftijd voor de duur van één jaar vaststellen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23 en 51 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en
2.3
onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte in zaak A onder 1, 2 primair en 2 subsidiair ten aanzien van de overtredingen van 2 juli 2018 en 23 juli 2018.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is tenlastegelegd onder:
- zaak A onder 1 ten aanzien van het incident van 13 februari 2019 en impliciet primair (misdrijf) ten aanzien van het incident van 28 juli 2019,
- zaak A onder 2 primair en subsidiair,
- zaak A onder 3,
- zaak B onder 1 en
- zaak B onder 2 primair en subsidiair,
en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 ten aanzien van het incident van
28 juli 2019 impliciet subsidiair (overtreding) ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 5.000,- (vijfduizend euro).
Beveelt dat deze geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (één) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. Pieters, voorzitter,
mrs. J. Huber en M.J.A. Tax, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 februari 2022.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen in het dossier, volgens de daarin toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld gaat het daarbij om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Beschikking Gedeputeerde Staten Noord-Holland van 10 februari 2009, kenmerk 2009-2963 (p. 47, 55 en 58, zaak A)
3.Herstelbesluit Gedeputeerde Staten Noord-Holland van 17 mei 2010, kenmerk 2010-28589, tot aanpassing van de vergunning van 10 februari 2009 (p. 66, zaak A)
4.Raad van State, uitspraak 201908176/1/R4 van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:76
5.Melding en reactie [verdachte] op ongewoon voorval van 28 juli 2019 (p. 345)
6.Beschikking Gedeputeerde Staten Noord-Holland van 10 februari 2009, kenmerk 2009-2963 (p. 55)
7.www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/activiteitenbesluit/activiteiten/overslag-transport/