In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Circuit Court Warsawa – Praga in Warschau op 25 november 2019. Het EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1983, voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 8 maanden, opgelegd bij een vonnis van 8 december 2014 (referentie IV K 1040/14). De behandeling van de vordering vond plaats op 5 oktober 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer kon verlengen en geen grondslag meer bestond voor gevangenhouding. De identiteit van de opgeëiste persoon werd bevestigd, en de rechtbank onderzocht de grondslagen voor de overlevering. De raadsman voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon niet was verschenen bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in Polen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon was geïnstrueerd over het doorgeven van adreswijzigingen.
De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing was, maar besloot desondanks om de overlevering toe te staan. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. De rechtbank stelde vast dat het EAB voldeed aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen andere weigeringsgronden waren. De rechtbank besloot de overlevering toe te staan, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.