ECLI:NL:RBAMS:2021:1813

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
13.751.834-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte in het kader van het Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de wijziging van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2021 uitspraak gedaan over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld in het licht van de nieuwe Herimplementatiewet, die op 1 april 2021 in werking is getreden. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn voor de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet al voor onbepaalde tijd was verlengd onder het oude regime van artikel 22 OLW, waardoor de nieuwe regeling niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, ondanks dat deze niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de strafprocedure en had geprobeerd een overeenkomst te sluiten met de Poolse officier van justitie. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.834-20
RK nummer: 20/4753
Datum uitspraak: 15 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
22 mei 2019 door
the Circuit Court in Świdnica(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie, mrs. J.J.M. Asbroek en
K. van der Schaf. De opgeëiste persoon is via telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tevens is een beslissing genomen inzake een eventuele schorsing van de overleveringsdetentie ingevolge het toetsingskader als is uiteengezet in de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 [1] .
Vervolgens is het onderzoek te zitting voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van door de rechtbank gestelde
prejudiciële vragen.
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 1 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
Met instemming van de officier van justitie en de raadsman hervat de rechtbank het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van
26 november 2020.

2.Ten aanzien van de beslistermijn

Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [2] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De Herimplementatiewet kent een nieuwe regeling voor de beslistermijn. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan zijn ook de nieuwe leden 4-6 van artikel 22 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”. [3] Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat onder “op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties” niet zijn begrepen gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn al voor onbepaalde tijd was verlengd op grond van het kaderbesluitconforme uitgelegde oude lid 4 van die bepaling.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de beslistermijn voor de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet al voor onbepaalde tijd verlengd. Deze onder het regime van het oude, kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22 OLW genomen beslissing is derhalve nog steeds rechtsgeldig. De Herimplementatiewet bevat naar het oordeel van de rechtbank geen bepaling die daarin verandering brengt.
Uitgaande van de vaststelling dat de Herimplementatiewet de rechtsgeldigheid van een beslissing tot verlenging voor onbepaalde tijd onder het regime van het oude artikel 22 OLW onverlet laat, is de rechtbank van oordeel dat de nieuwe verlengingsregeling niet van toepassing is wanneer de rechtbank al vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn heeft verlengd voor onbepaalde tijd.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4. Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
1. vonnis van
the District Law Court of Świdnicavan 21 oktober 2011 (II K 610/11);
2. vonnis van
the District Law Court of Walbrzychvan 14 maart 2014 (III K 954/13);
3. vonnis van
the District Law Court of Walbrzychvan 30 maart 2016 (II K 324/15).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van
tien maanden, geheel resterend
één jaar, geheel resterend
één jaar, waarvan nog elf maanden en 28 dagen resteren,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

5.1
Inleiding
5.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
5.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
5.1.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
5.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van het recht van een verdachte om in
persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [4]
5.1.6
In het kader van de in overweging 5.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [5] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [6] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [7]
5.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [8]
5.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 5.1.4 - 5.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, [onderdeel a tot en met d] , OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is niet in persoon
verschenen bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid, terwijl zich ook niet één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat ten aanzien van vonnissen 1 en 2 de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is, omdat de opgeëiste persoon bij de uitspraak van het vonnis aanwezig was en hem toen is verteld over de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Ten aanzien van vonnis 3 kan de overlevering ook worden toegestaan. Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon de feiten heeft bekend en heeft verklaard bereid te zijn om ten aanzien daarvan een gevangenisstraf van één jaar en twee maanden te ondergaan. Het is echter niet tot een overeenkomst gekomen in de zin van artikel 335 van Poolse Wetboek van Strafvordering, omdat de Poolse officier van justitie niet akkoord ging. De opgeëiste persoon wist dus van het bestaan van de strafzaak. Hij heeft ook een adres opgegeven. Hij heeft er echter voor gekozen om niet deel te nemen aan de procedure. Dat betekent dat de rechtbank af kan zien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Vonnissen 1 (II K 610/11) en 2 (II K 954/13)
Uit de brief van 21 oktober 2020 van de Poolse autoriteiten blijkt – voor zover hier relevant – het volgende:

• II K 610/11 of the District Law Court of Świdnica, [opgeëiste persoon] was present in person at the trial on the 21st of October 2011 when the judgment was delivered. After the judgment was announced the Presiding Judge explained orally the most important reasons for the judgment and informed the said person about the way and the time limit for filing an appeal. (…);
• II K 954/13 of the District Law Court of Walbrzych, [opgeëiste persoon] was present in person at the trial on the 14th of March 2014 when the judgment was delivered. After the judgment was announced the Presiding Judge explained orally the most important reasons for the judgment and informed the said person about the way and the time limit for filing an appeal. (…);
Uit deze informatie blijkt dat de opgeëiste persoon uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht op een procedure in hoger beroep, terwijl hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Dat betekent dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, OLW aan de orde is. De in dit artikel bedoelde weigeringsgrond is dan ook niet van toepassing.
Vonnis 3 (II K 324/15)
Uit de brief van 21 oktober 2020 van de Poolse autoriteiten blijkt – voor zover hier relevant –
het volgende:

• II K 324/15, as early as in the preparatory (pretrial) proceedings on the day of 16.03.2015 he made a statement in which he had confessed to the offences alleged against him and he expressed his willingness to submit a motion, pursuant to Art. 335 of the Polish Code of Criminal Procedure, on his voluntary submission to a penalty of imprisonment for the term of one year and 2 months. However, the public prosecutor objected to that motion.
Replying to your letter I also wish to explain according to Article 75 §1 of the Polish Code of Criminal Procedure an accused who remains free is obliged to appear when summoned during the course of criminal proceedings and to inform the agency conducting the proceedings of every change of his/her residence or stay lasting longer than 7 days.
According to Article 139 of the Polish Code of Criminal Procedure if a party to the proceedings has changed his/her place of residence without informing the relevant agency of his/her new address or if he/she does not reside at address indicated to the said agency, any correspondence sent to original address is deemed to have been served upon him/her. When [opgeëiste persoon] was interrogated as a suspected offender on the 16th of March 2015 he was duly informed about the legal consequences of omitting or failing to collect the official correspondence to be addressed to him, which he confirmed by putting his signature below the written text of this legal information. The Court sent a notification of the date of the court hearing at the address he had indicated as his. Although he did not receive the said notification in person (it was not personally handed over to him) it was deemed to have been duty served upon him based on the above-quoted provisions of law and as the grounds/conditions referred therein had been met. The Court also sent a true copy of the judgment at the address indicated as his by the said sentenced person. Although he did not receive the notification in person (it was not personally handed over to him) it was deemed to have been duly served upon him based on the above quoted provisions of law and as the grounds/conditions referred therein had been met.
Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid en dat zich evenmin één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Uit de brief van 21 oktober 2020 blijkt immers dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Hij heeft de feiten bekend en heeft vergeefs geprobeerd een overeenkomst te sluiten met de Poolse officier van justitie op grond van artikel 335 van het Poolse Wetboek van Strafvordering, zodat hij ermee rekening moest houden dat de strafprocedure zou worden voortgezet en dat hij in verband daarmee een dagvaarding zou ontvangen. Daar komt bij dat de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor is verteld wat de juridische gevolgen zijn van het niet in ontvangst nemen van de aan hem gerichte correspondentie op het door hem opgegeven adres. De opgeëiste persoon heeft door middel van zijn handtekening bevestigd dat deze informatie aan hem is meegedeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de onderhavige situatie worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces.

6.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak (meermalen gepleegd)
7. De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van degrondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
In haar uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 [9] (Openbaar Ministerie
(Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er in deze zaak geen gegevens voorhanden met betrekking tot
the Circuit Court in Świdnicadie tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als zodanig kan worden beschouwd.
Artikel 47 Handvest
De rechtbank merkt verder op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft. In het onderhavige geval is echter niet gebleken dat de ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestaande gebreken afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties die de onderhavige vonnissen hebben gewezen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden
toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Świdnica(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2021.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.
3.
4.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
5.
6.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
7.
8.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
9.C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033.