[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de P.I. [plaats detentie] .
Procesverloop
1. Bij uitspraak van 16 juni 2022 heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan aan een Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, die is opgelegd voor dertien strafbare feiten, waarvan elf feiten vallen onder het lijstfeit “georganiseerde of gewapende diefstal”. Van deze straf resteren volgens het Europees aanhoudingsbevel (EAB) nog één jaar, elf maanden en zeventwintig dagen.
2. In Nederland is een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon aanhangig wegens een ander feit dan de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. De kantonrechter in de rechtbank Den Haag heeft de opgeëiste persoon op 15 december 2021 veroordeeld tot een geldboete van € 360,--, subsidiair 7 dagen hechtenis, vanwege overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De opgeëiste persoon heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag op 9 november 2022 het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
3. De advocaat van de opgeëiste persoon heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon geen afstand wenst te doen van zijn recht op aanwezigheid in de Nederlandse strafvervolgingsprocedure.
4. In verband met een en ander heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam (hierna: officier van justitie) op 17 juni 2022 gevorderd dat de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Overleveringswet (OLW) de gevangenhouding van de opgeëiste persoon voor de duur van dertig dagen verlengt, omdat “de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 10 dagen kan plaats hebben”.
5. De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 22 juni 2022 de vordering van de officier van justitie toegewezen, de gevangenhouding voor de duur van dertig dagen verlengd en de zaak verwezen naar de meervoudige raadkamer om zich te buigen over het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
6. Op 6 juli 2022 heeft de officier van justitie gevorderd dat de gevangenhouding van de opgeëiste persoon nogmaals voor de duur van dertig dagen wordt verlengd omdat “de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 10 dagen kan plaats hebben”.
7. De meervoudige raadkamer heeft de vordering van de officier justitie toegewezen en de gevangenhouding wederom met dertig dagen verlengd. Verder heeft zij de beslissing of er ambtshalve gronden zijn om de gevangenhouding op te heffen of te schorsen, aangehouden.
8. Bij beslissing van 22 juli 2022 heeft de meervoudige raadkamer prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.Het Hof van Justitie heeft deze vragen beantwoord in zijn arrest van 8 december 2022.
9. Tussentijds is de gevangenhouding telkens op vordering van de officier van justitie verlengd met dertig dagen, te weten op 19 augustus 2022, 16 september 2022, 19 oktober 2022 en 18 november 2022.
10. Naar aanleiding van de vordering tot verlenging van de gevangenhouding van 20 december 2022 heeft de meervoudige raadkamer op diezelfde datum gehoord: mr. K. van der Schaft, officier van justitie, en mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat te Zoetermeer, die heeft waargenomen voor mr. J.S. Dobosz, raadsman van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van het recht om te worden gehoord.
11. Op grond van artikel 36, eerste lid, OLW kan de “beslissing omtrent tijd en plaats van de feitelijke overlevering” worden aangehouden “indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is (...)”. Artikel 35, eerste lid, OLW bepaalt dat de officier van justitie “na overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit, de tijd en plaats” van de feitelijke overlevering bepaalt. Uit de samenhang tussen deze twee bepalingen blijkt dat de officier van justitie de instantie is die ingevolge de OLW bevoegd is tot het nemen van de in artikel 36, eerste lid bedoelde beslissing tot uitstel van de feitelijke overlevering.
12. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan de rechtbank de beslissing van de officier tot uitstel van de feitelijke overlevering niet toetsen, omdat deze beslissing volgens de genoemde bepalingen (nog) aan de officier van justitie is.
13. Door de verlenging van de gevangenhouding te vorderen heeft de officier van justitie (al dan niet impliciet) de beslissing genomen de feitelijke overlevering uit te stellen overeenkomstig artikel 36, eerste lid, OLW vanwege de lopende Nederlandse strafvervolging.
14. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie blijkt dat:
- deze beslissing moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit, dus de rechtbank en niet door de officier van justitie;
- de door de officier van justitie genomen beslissing tot uitstel van de feitelijke overlevering dus niet rechtmatig is,omdat hij ingevolge kaderbesluit 2002/584/JBZ niet bevoegd is om deze beslissing te nemen;
- de beslissing van de rechtbank over uitstel van de feitelijke overlevering in de plaats kan worden gesteld van de beslissing van de officier van justitie.
15. Aan de suggestie van de officier van justitie om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad der Nederlanden over het al dan niet rechtmatige karakter van een door de officier van justitie genomen beslissing tot uitstel van de feitelijke overlevering kan de rechtbank geen gevolg geven. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze procedure alleen openstaat in procedures die zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering en dat procedures onder de Overleveringswet dus (nog) niet onder het bereik van artikel 553 e.v. Sv vallen.Bovendien is het antwoord op de voorgestelde vragen niet nodig voor het afdoen van deze zaak.
16. De rechtbank zal dus, gelet op wat hierboven is overwogen, beslissen over uitstel van de feitelijke overlevering. Na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen ziet zij geen reden tot uitstel. Daartoe is het volgende, in onderlinge samenhang bezien, relevant:
- de relatief geringe ernst van het feit waarop de Nederlandse strafvervolging betrekking heeft (overtreding van artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994), afgezet tegen de veroordeling van de opgeëiste persoon voor meerdere diefstallen met braak in Polen tot een onherroepelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren;
- het daaruit voortvloeiende belang van Polen om onverwijld de overlevering te verkrijgen weegt zwaarder dan het belang van Nederland de strafprocedure tot een einde te brengen binnen de ongeveer één jaar en drie maanden die van de in Polen opgelegde straf na aftrek van de in Nederland doorgebrachte overleveringsdetentie nu nog resteren;
- het aanwezigheidsrecht van de opgeëiste persoon in de Nederlandse strafvervolgingsprocedure weegt weliswaar zwaar, maar het is aan het gerechtshof Den Haag “alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de eerbiediging van het aanwezigheidsrecht in het kader van de organisatie van het proces tegen die persoon, teneinde hem een reële mogelijkheid te bieden om daaraan deel te nemen”.Daarbij is denkbaar dat de berechting bij dit gerechtshof wordt uitgesteld, opdat de opgeëiste persoon na het uitzitten van zijn straf in Polen aanwezig kan zijn op de terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag;
- de onwenselijkheid dat een opgeëiste persoon van Poolse nationaliteit, die niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 6a OLW,
de facto(een groot deel van) zijn gevangenisstraf in Nederland uitzit. Dit draagt immers niet bij aan het verhogen van kansen op sociale re-integratie in Polen.
17. Nu er geen reden tot uitstel van de feitelijke overlevering is, moet de vordering tot verlenging van de gevangenhouding worden afgewezen en moet de gevangenhouding worden opgeheven.
18. Een en ander laat onverlet de verplichting om tot feitelijke overlevering over te gaan, in het kader waarvan de officier van justitie de opgeëiste persoon kan aanhouden op grond van artikel 37, eerste lid, OLW.