ECLI:NL:RBAMS:2022:7700

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
13/272941-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding en overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met aandacht voor detentieomstandigheden in België

Op 20 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraken gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door België. De zaak werd behandeld in de Internationale Rechtsulpkamer van de rechtbank, waarbij de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, aanwezig was. De opgeëiste persoon was niet zelf verschenen, maar zijn raadsman, mr. H. Raza, was wel aanwezig. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW kan worden geweigerd, maar dat er aanleiding is om van deze bevoegdheid af te zien. De rechtbank oordeelt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn. De rechtbank heeft ook de strafbaarheid van het feit beoordeeld en vastgesteld dat de dubbele strafbaarheid is voldaan.

Een belangrijk aspect van de uitspraak betreft de detentieomstandigheden in België. De rechtbank heeft geconstateerd dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in de Belgische gevangenis. Gezien de recente rapporten over de overbevolking en de slechte omstandigheden in de Belgische gevangenissen, heeft de rechtbank besloten de beslissing over de overlevering aan te houden op grond van artikel 11 OLW. De rechtbank heeft een termijn van maximaal 60 dagen vastgesteld voor een herbeoordeling van de omstandigheden, waarbij de zaak opnieuw op zitting zal worden gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/272941-22
RK nummer: 22/4576
Datum uitspraak: 20 december 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 oktober 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
23 maart 2021 door het
Hof van Beroep in Antwerpen(België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 december 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is niet verschenen, maar wel zijn gemachtigde raadsman, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en heeft vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrest van het
Hof van Beroep Antwerpen -C5 kamervan 30 september 2020 met referentienummer
2019/PGA/1336en griffienummer
1088/2020.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaren. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1820 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit een op 6 december 2022 per e-mail door de raadsman overlegde brief van de Belgische advocaat van de opgeëiste persoon aan de Belgische Minister van Justitie van 30 november 2022 blijkt dat het de opgeëiste persoon zelf is geweest die direct na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg hoger beroep heeft ingesteld. Tegen het vervolgens gewezen arrest heeft de opgeëiste persoon persoonlijk cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is afgewezen, waarna de opgeëiste persoon zich nog gewend heeft tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). In alle fasen van het proces is hij bijgestaan door zijn Belgische advocaat.
Uit het bovenstaande volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces tegen hem in alle stadia daarvan en dat hij, voor zover hij niet in persoon is verschenen in eerste aanleg en/of in hoger beroep, kennelijk vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om op die terechtzitting(en) aanwezig te zijn. In deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van zijn verdedigingsrechten.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat het feit moet worden gekwalificeerd volgens artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Artikel 138aa Sr stelt enkel het wederrechtelijk verblijf in onder andere een haven strafbaar. Uit de omschrijving in onderdeel e) van EAB, in samenhang bezien met de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 17 november 2022, blijkt dat er naast de loutere aanwezigheid op het haventerrein van Antwerpen ook sprake was van een bende die zich bezig hield met het uithalen van drugs, gekwalificeerd als
‘deel uitmaken van een vereniging opgericht om op personen of eigendommen misdaden te plegen waarop levenslange opsluiting, opsluiting van 10 tot 15 jaar of een langere termijn staat’. Gelet hierop dekt artikel 138aa Sr niet de lading en past de bovengenoemde kwalificatie naar Nederlands recht beter bij het omschreven feit waarvoor de dubbele strafbaarheid getoetst dient te worden.
De rechtbank volgt ook de officier van justitie niet in zijn standpunt dat het feit gekwalificeerd moet worden overeenkomstig artikel 11b van de Opiumwet. Dit artikel ziet namelijk alleen op deelneming aan een criminele organisatie gericht op misdrijven ten aanzien van verdovende middelen die vallen onder lijst I van de Opiumwet. Ten aanzien van verdovende middelen die vallen onder lijst II van de Opiumwet is artikel 11b Opiumwet alleen van toepassing wanneer er sprake is van een beroep of bedrijf, hetgeen zich in dit geval niet lijkt voor te doen. Uit het EAB blijkt dat het onderzoek in België niet heeft aangetoond om welke soort drugs het gaat, waardoor ook niet vast te stellen is of sprake is van verdovende middelen die vallen onder lijst I van de Opiumwet.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
In het geval de rechtbank het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd kwalificeert naar het bepaalde in artikel 138aa Sr, dient de overlevering op grond van artikel 6a OLW geweigerd worden zodat de straf door Nederland kan worden overgenomen. Artikel 138aa Sr kent een maximumstraf van één jaar, dat lager is dan de door België opgelegde vrijheidsstraf. De straf moet bij overname derhalve aangepast worden naar een straf die de Nederlandse maximumstraf niet overtreft.
Als de rechtbank het feit niet kwalificeert naar artikel 138aa Sr, met als gevolg dat de straf niet aangepast zal worden naar maximaal het Nederlandse strafmaximum dat hoort bij die bepaling, dient de overlevering te worden toegestaan, gelet op de gunstigere regeling omtrent de vervroegde invrijheidsstelling in België.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Uitgaande van de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie overstijgt het Nederlandse wettelijke strafmaximum niet de duur van de opgelegde vrijheidsstraf en kan daarom bij overname van de straf geen aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf plaatsvinden. Aangezien overlevering de regel en weigering de uitzondering is zal de rechtbank, gelet op het uitdrukkelijke standpunt van de opgeëiste persoon, afzien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW.

6.Overige verweren

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het voorliggende EAB behandeld moet worden als een vervolgings-EAB en niet als een executie-EAB. De Belgische advocaat het op 30 november 2022 aan de Belgische Minister van Justitie een verzoek tot gebruik maken ‘positief injunctierecht’ gericht omdat zijn cliënt bij zijn aanhouding en verhoor en ook overigens in de procedure onrechtmatig zou zijn behandeld. Een dergelijk verzoek heeft volgens de raadsman in België namelijk opschortende werking.
Nu de opgeëiste persoon in België in drie instanties heeft geprocedeerd en zich vervolgens, zonder succes, tot het Europese Hof voor de bescherming van de rechten van de mens heeft gewend, ziet de rechtbank geen aanleiding vanwege dit tardieve verzoek de zaak aan te houden. Dit geldt te meer waar de stelling van de raadsman van een dergelijk verzoek opschortende werking zou hebben niet is onderbouwd. Het verweer slaagt niet.

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

In een uitspraak van 14 december 2022 [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat de door België afgegeven algemene detentiegarantie niet langer voldoet. Niet uitgesloten kan worden dat er voor de opgeëiste persoon in de Belgische gevangenis een reëel gevaar dreigt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit gevaar is des te reëler geworden en heeft zich uitgebreid tot alle gevangenissen in België. Uit het CPT-rapport van 29 november 2022, [2] het persbericht van het CTRG van 30 november 2022, [3] de brandbrief van de gevangenisdirecteuren [4] en de publicatie van de VRT over de staking in de nieuwe gevangenis te Haren [5] blijkt dat de problemen in de Belgische gevangenissen groter zijn dan voorheen, met name vanwege de toenemende overbevolking, het grote gebrek aan gevangenispersoneel en de inadequate medische en psychiatrische zorg.
De rechtbank beslist daarom als volgt. Op grond van artikel 11, tweede lid, OLW houdt de rechtbank de beslissing over de overlevering aan, omdat er een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling alsnog kan worden uitgesloten. Ingevolge artikel 11, derde lid, OLW, wordt de uitvaardigende justitiële autoriteit onder opgave van redenen van de aanhouding in kennis gesteld door de officier van justitie. Tijdens de aanhouding gaat de rechtbank na of een wijziging in de omstandigheden optreedt.
De rechtbank stelt de in artikel 11, vierde lid, OLW bedoelde redelijke termijn vast op maximaal 60 dagen. Binnen deze termijn zal de vordering opnieuw op een openbare zitting worden behandeld. Wanneer binnen deze gestelde redelijke termijn geen wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden, zal aan de overlevering ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven.
Ingevolge artikel 22, zesde lid, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW, met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de geschorste gevangenneming op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de opgeëiste persoon bij overlevering het risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling en er een mogelijkheid bestaat dat dit risico bij wijziging van de omstandigheden alsnog kan worden uitgesloten, wordt de beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW aangehouden.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 140 Sr en 2, 5, 6a, 7 en 11 Overleveringswet.

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak op zitting moet worden gebracht vóór het einde van de hierna verlengde beslistermijn die eindigt op 23 maart 2023.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Hof van Beroep in Antwerpen(België) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
VERLENGTop grond van artikel 22, derde lid, OLW, de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
VERLENGTvervolgens de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, zesde lid, OLW met 60 dagen.
VERLENGTde geschorste gevangenneming voor deze termijn op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan raadsman van de opgeëiste persoon.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en D. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2022:7536, rechtsoverweging 5.
2.https://www.coe.int/en/web/cpt/-/council-of-europe-anti-torture-committee-publishes-the-report-on-its-visit-to-prisons-in-belgium
3.https://ctrg.belgium.be/wp-content/uploads//2022/12/Persbericht-CTRG-30.11.22-verslag-CPT.pdf
4.https://www.standaard.be/cnt/dmf20221125_92628925
5.https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2022/12/07/staking-gevangenis-haren/