ECLI:NL:RBAMS:2022:7686

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
C/13/624150 / HA ZA 17-192
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid testament en erfopvolging na veroordeling voor moord

In deze zaak, die begon in 2017, staat de geldigheid van het testament van erflaatster centraal. Erflaatster heeft haar zoon [gedaagde] tot enige erfgenaam benoemd, terwijl haar andere twee zonen, [eiser 1] en [eiser 2], zijn onterfd. Deze laatste twee betwisten de geldigheid van het testament, stellende dat het onder invloed van een geestelijke stoornis of bedreiging is opgesteld. De rechtbank oordeelt dat het testament niet ongeldig is, omdat er onvoldoende bewijs is dat erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament leed aan een geestelijke stoornis. Bovendien is [gedaagde] onherroepelijk veroordeeld voor de moord op erflaatster, waardoor hij geen recht heeft op de nalatenschap. Zijn kinderen, [partij 1] en [partij 2], treden in zijn plaats. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af, maar kent [eiser 1] een geldvordering toe tegen [gedaagde] voor een bedrag van € 61.182,58, vermeerderd met rente. De rechtbank heft de conservatoire beslagen op, voor zover deze zijn gelegd ter zekerheid van de vorderingen tot nietigverklaring van het testament, en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/624150 / HA ZA 17-192
Vonnis van 28 december 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L.E. Huard te Amsterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Amstelveen,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Bouter te Amsterdam.
en na oproeping ex artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):

1.[partij 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[partij 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. D.A.J. Sturhoofd.
Partijen worden hierna als volgt aangeduid:
- eiser in conventie sub 1 als [eiser 1] ,
- eiser in conventie sub 2 als [eiser 2] ,
- gedaagde in conventie als [gedaagde] ,
- de ex artikel 118 Rv opgeroepen partijen als [partij 1] en [partij 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 maart 2022, met de daarin vermelde processtukken en/of proceshandelingen,
  • het proces-verbaal van de op 28 september 2022 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin vermelde processtukken en/of proceshandelingen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Vooraf

2.1.
Het gaat in deze zaak, die al in 2017 is aangevangen, in de eerste plaats om de geldigheid van het testament van 31 mei 2013 van de moeder van de drie broers, [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] . In dat testament is [gedaagde] tot enig erfgenaam benoemd. [eiser 1] en [eiser 2] zijn onterfd. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is dat testament niet geldig.
Bij arrest van 8 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1938) is [gedaagde] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar en 9 maanden voor moord op zijn moeder. Als gevolg van die veroordeling van [gedaagde] heeft hij geen recht meer op de nalatenschap van zijn moeder. [partij 1] en [partij 2] , de kinderen van [gedaagde] , treden in zijn plaats. Omdat de vraag of het testament wel of niet geldig is niet meer aan de belangen van [gedaagde] raakt maar wel aan de belangen van [partij 1] en [partij 2] , heeft de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] in het tussenvonnis van 30 maart 2022 in de gelegenheid gesteld om [partij 1] en [partij 2] op te roepen in deze procedure. Nadat [partij 1] en [partij 2] door [eiser 1] en [eiser 2] waren opgeroepen in deze procedure, hebben [partij 1] en [partij 2] gereageerd op de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] met betrekking tot de geldigheid van het testament. De rechtbank zal hierna beoordelen of het testament van 31 mei 2013 van de moeder van [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] geldig is.
Verder is in deze procedure ook een geldvordering aan de orde die [eiser 1] stelt te hebben op [gedaagde] .
Ten slotte dient ook een geldvordering te worden beoordeeld die [gedaagde] stelt te hebben op [eiser 1] en [eiser 2] .

3.De feiten

In conventie en in reconventie
3.1.
Op 12 juni 2016 is [erflaatster] (hierna: erflaatster), geboren op [geboortedatum] , overleden op 80-jarige leeftijd. Erflaatster is de moeder van [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] . De echtgenoot van erflaatster (de vader van [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] ) is voordien overleden.
3.2.
[gedaagde] is de vader van [partij 1] en [partij 2] . Zij zijn dus neef en nicht van [eiser 2] en [eiser 1] .
3.3.
Erflaatster heeft meerdere keren bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt. In een testament van vóór 2013, dat niet is overgelegd door partijen, heeft erflaatster bepaald dat [eiser 1] en [gedaagde] haar erfgenamen zijn en heeft zij [eiser 2] onterfd (hierna: het eerste testament).
3.4.
Bij testament van 19 februari 2013 (hierna: het tweede testament) heeft erflaatster het eerste testament herroepen en heeft zij [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] ieder voor gelijke delen tot erfgenaam benoemd.
3.5.
Bij testament van 31 mei 2013 (hierna: het derde testament) heeft erflaatster alle eerder door haar gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen en heeft zij [gedaagde] tot haar enige erfgenaam benoemd. [eiser 1] en [eiser 2] (en hun afstammelingen) zijn door haar onterfd.
3.6.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben bij afzonderlijke brieven van 18 november 2016, dus zo’n vijf maanden na het overlijden van erflaatster, het volgende geschreven aan [gedaagde] :
“Middels dit schrijven wil ik je meedelen dat ik, gelet op de fysieke toestand van wijlen onze moeder, na haar overlijden het laatste testament dat op jouw initiatief, waarbij wijlen onze moeder onder druk is gezet, bij de notaris is gepasseerd en waar ik als erfgenaam ben uitgesloten, buitengerechtelijk vernietig.
Dit houdt in dat het testament dat voor lag [het tweede testament, rb.] rechtsgeldig is en dat ik op grond daarvan aanspraak maak op mijn erfdeel als één van de erfgenamen.”
3.7.
Op 24 en 25 januari 2017 hebben [eiser 1] en [eiser 2] , na een door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 24 januari 2017 verleend verlof, conservatoir derdenbeslag doen leggen op aan [gedaagde] toebehorende onroerende zaken en bankrekeningen.
3.8.
Bij arrest van 8 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1938) is [gedaagde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar en 9 maanden voor moord op erflaatster. Daarmee is de strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] onherroepelijk. Als gevolg van die veroordeling van [gedaagde] heeft hij geen recht meer op de nalatenschap van zijn moeder. [partij 1] en [partij 2] , de kinderen van [gedaagde] , treden in zijn plaats.

4.Het geschil

In conventie

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen samengevat en na wijziging van eis - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) primair: voor recht verklaart dat het derde testament nietig is omdat bij erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament in verband met een bij haar toen aanwezige geestelijke stoornis de wil ontbrak om dit testament op te maken;
b) subsidiair: voor recht verklaart dat het derde testament bij brief van 18 november 2016 buitengerechtelijk is vernietigd;
c) meer subsidiair: het derde testament vernietigt omdat dit testament onder de invloed van een wilsgebrek, in het bijzonder, door [gedaagde] op erflaatster uitgeoefende dwang, is opgemaakt en ondertekend;
d) in alle gevallen: kosten rechtens.
4.2.
[gedaagde] , [partij 2] en [partij 1] voeren verweer tegen deze vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] .
4.3.
Daarnaast vordert [eiser 1] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van
€ 61.183,- te vermeerderen met de contractuele rente van 5,7% vanaf 11 augustus 2015 tot aan de dag van volledige betaling.
4.4.
[gedaagde] voert verweer tegen deze vordering van [eiser 1] .
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
4.6.
[gedaagde] vordert samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) de door [eiser 1] en [eiser 2] in januari 2017 gelegde conservatoire beslagen op onroerende zaken en bankrekeningen van [gedaagde] respectievelijk erflaatster opheft, althans [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om genoemd beslagen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag;
b) [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van de door hem ten gevolge van de onrechtmatig gelegde beslagen geleden schade, nader op te maken bij staat;
c) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om ieder aan [gedaagde] te betalen € 9.581,53, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande 4 augustus 2015.
d) [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeelt in de proces- en nakosten.
4.7.
Daarnaast heeft [gedaagde] na wijziging eis gevorderd dat, indien en voor zover wordt geoordeeld dat het derde testament nietig is wegens geestelijke stoornis, de rechtbank voor recht verklaart dat het tweede testament, opgemaakt op 19 februari 2013, eveneens nietig is, omdat bij erflaatster ook ten tijde van het opmaken van het tweede testament in verband met een bij haar aanwezige stoornis de wil ontbrak om dit testament op te maken.
4.8.
[eiser 1] en [eiser 2] maken bezwaar tegen de voorwaardelijke eisvermeerdering van [gedaagde] en voeren verweer.
4.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie

5.1.
[partij 1] en [partij 2] hebben aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] hun recht hebben verwerkt om zich jegens hen op het standpunt te stellen dat het derde testament geen rechtskracht heeft. [partij 1] en [partij 2] hebben hun beroep op rechtsverwerking als volgt toegelicht. In het verzoekschrift tot beslaglegging van januari 2017 hebben [eiser 1] en [eiser 2] zich al op het standpunt gesteld dat erflaatster door [gedaagde] is vermoord en dat [gedaagde] om die reden onwaardig is om als erfgenaam voordeel te hebben uit de nalatenschap van erflaatster. Desalniettemin hebben [eiser 1] en [eiser 2] de procedure alleen tegen [gedaagde] ingesteld en niet (ook) tegen [partij 1] en [partij 2] . [eiser 1] en [eiser 2] hebben zich tegenover [partij 1] en [partij 2] nooit op het standpunt gesteld dat het derde testament ongeldig is. Evenmin hebben [eiser 1] en [eiser 2] zich het recht voorbehouden dat te gaan doen. Dat hebben [eiser 1] en [eiser 2] ook niet gedaan nadat [gedaagde] door de rechtbank en door het gerechtshof voor de moord op erflaatster was veroordeeld, en zelfs niet na de strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] door de Hoge Raad. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ook geen aanstalten gemaakt om actie jegens [partij 1] en [partij 2] te ondernemen met betrekking tot de geldigheid van het derde testament nadat in deze procedure de mondelinge behandeling van 17 maart 2022 was geagendeerd. [partij 1] en [partij 2] stellen zich op het standpunt dat door dit alles bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser 1] en [eiser 2] zich jegens hen niet (ook) op het standpunt zouden stellen dat het derde testament ongeldig is. [eiser 1] en [eiser 2] hebben hun het recht daartoe verwerkt. Het is volgens [partij 1] en [partij 2] , subsidiair, in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat [eiser 1] en [eiser 2] dat nu alsnog doen.
5.2.
Van rechtsverwerking is alleen sprake als [eiser 1] en [eiser 2] zich hebben gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens alsnog geldend maken van het betrokken recht jegens [partij 2] en [partij 1] . Daarvoor is enkel tijdsverloop onvoldoende. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn waardoor bij [partij 2] en [partij 1] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser 1] en [eiser 2] hun standpunt dat het derde testament niet geldig is, niet (ook) jegens hen geldend zouden maken, of waardoor de positie van [partij 1] en [partij 2] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard doordat [eiser 1] en [eiser 2] dat alsnog wél doen.
5.3.
Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is in dit geval geen sprake. Weliswaar hebben [eiser 1] en [eiser 2] begin 2017, bij het leggen van beslag en het aanhangig maken van deze procedure, verwezen naar een mogelijk aanstaande veroordeling van [gedaagde] wegens moord op erflaatster en dat [gedaagde] daardoor mogelijk onwaardig zal worden om te erven, maar dit brengt niet mee dat [eiser 1] en [eiser 2] toen al hun rechten jegens [partij 1] en [partij 2] hadden moeten voorbehouden. Begin 2017 was immers nog niet onherroepelijk door de strafrechter beslist over de verdenking die ten aanzien van [gedaagde] was gerezen. Pas toen de strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] onherroepelijk werd, bestond aanleiding voor [eiser 1] en [eiser 2] om ook [partij 1] en [partij 2] in onderhavige procedure te betrekken. Zoals ook in het tussenvonnis van 30 maart 2022 is overwogen, moet [partij 1] en [partij 2] worden nagegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] in ieder geval vanaf de onherroepelijke veroordeling van [gedaagde] in 2020 aanleiding hadden om [partij 1] en [partij 2] in deze procedure te betrekken. Dat zij dit toen niet uit eigen beweging hebben gedaan, maar pas nadat de rechtbank hen daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid stelde, betekent niet dat [eiser 1] en [eiser 2] hun rechten jegens [partij 1] en [partij 2] hebben verwerkt. Het beroep op rechtsverwerking slaagt daarom niet.
5.4.
Om dezelfde redenen als hiervoor overwogen, is evenmin aanleiding om te oordelen dat het in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat [eiser 1] en [eiser 2] zich ook ten opzichte van [partij 1] en [partij 2] op het standpunt stellen dat het derde testament niet geldig is. Dat [partij 1] en [partij 2] in hun processuele positie of eventuele bewijsmogelijkheden worden benadeeld, is niet gebleken. Het subsidiaire standpunt van [partij 1] en [partij 2] is eveneens tevergeefs.
Testament van 31 mei 2013 nietig op grond van een geestelijke stoornis?
5.5.
De primaire vordering van [eiser 1] en [eiser 2] strekt tot nietigverklaring van het derde testament. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat bij erflaatster een met die uiterste wilsbeschikking overeenstemmende wil heeft ontbroken omdat zij een geestelijke stoornis had zoals bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. De uiterste wilsbeschikking van erflaatster die is vastgelegd in het derde testament is daarom volgens [eiser 1] en [eiser 2] nietig op grond van artikel 3:34 lid 2 BW.
5.6.
Uitgangspunt is de zogenoemde ‘testeervrijheid’: een ieder is vrij om zelf te bepalen aan wie hij/zij zijn nalatenschap wil doen toekomen. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan door derden op die testeervrijheid een inbreuk worden gemaakt door de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn/haar uiterste wilsbeschikking in een testament heeft neergelegd met succes te bestrijden.
5.7.
Voor toepassing van artikel 3:34 BW is vereist dat ten tijde van het opstellen van de uiterste wilsbeschikking sprake was van een geestelijke stoornis. Als een geestelijke stoornis aanwezig was, dan wordt de voor die rechtshandeling vereiste wil geacht te hebben ontbroken:
(i) indien die stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette;
of
(ii) indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Vermoed wordt dus dat de vereiste wil heeft ontbroken als een geestelijke stoornis aanwezig was en één van deze twee omstandigheden zich heeft voorgedaan. De bewijslast (en daarmee samenhangende stelplicht) dat ten tijde van het opstellen van het testament sprake was van een geestelijke stoornis rust op grond van artikel 150 Rv op [eiser 1] en [eiser 2] .
5.8.
De rechtbank moet dus op de eerste plaats de vraag beantwoorden of erflaatster ten tijde van het opmaken van haar uiterste wilsbeschikking op 31 mei 2013 leed aan een geestelijke stoornis. Bij die beoordeling kunnen ook feiten en omstandigheden van belang zijn die zijn voorafgegaan aan of gevolgd zijn op het passeren van het testament van 31 mei 2013.
5.9.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat erflaatster op 31 mei 2013 leed aan een geestelijke stoornis het volgende naar voren gebracht. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] had erflaatster te kampen met psychogeriatrische problemen. Dit vindt volgens hen steun in een zogenoemd ‘indicatiebesluit’ van 28 februari 2013 dat genomen is in het kader van de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten). Hieruit blijkt volgens [eiser 1] en [eiser 2] dat een psychische aandoening van erflaatster de belangrijkste reden was dat zij zorg nodig had. [eiser 1] en [eiser 2] voeren verder aan dat dit beeld wordt bevestigd door de bevindingen van een arts van het Ter Gooi Ziekenhuis die in zijn brief van 4 maart 2013 aan de huisarts van erflaatster schrijft dat bij erflaatster sprake is van confabulatie (het vertellen van overdreven, gefantaseerde of overdreven verhalen),
headturning(naar een ander kijken om het antwoord op een vraag te verifiëren), verminderd ziektebesef en ziekte-inzicht. Verder wijzen [eiser 1] en [eiser 2] erop dat de gezondheidstoestand van erflaatster al in januari 2013 slecht was. In januari 2013 heeft [eiser 2] erflaatster in huis opgenomen om haar te kunnen verzorgen. Dit leidde weliswaar tot een verbetering in die zin dat de verwardheid van erflaatster afnam en dat zij weer wat helderder van geest werd, maar deze verbetering ging meteen teniet toen erflaatster door [gedaagde] uit haar veilige (woon)omgeving werd weggehaald om haar vanaf april 2013 (tot eind augustus/begin september 2013) in zijn huis te laten wonen. De verwardheid van erflaatster is volgens [eiser 1] en [eiser 2] toen verder toegenomen als gevolg van slechte verzorging, weinig slaap en veel alcohol die erflaatster door toedoen van [gedaagde] en zijn echtgenote kreeg. Tot slot voeren [eiser 1] en [eiser 2] aan dat erflaatster in verband met de verslechtering van haar gezondheid en geestelijke gesteldheid niet meer zelfstandig kon wonen en haar eigen administratie niet meer zelfstandig kon voeren. Als gevolg van haar verwardheid en het isolement waarin erflaatster door [gedaagde] werd gebracht, was erflaatster op 31 mei 2013, toen zij het derde testament opmaakte, niet in staat om in vrijheid keuzes te maken en beslissingen te nemen, de gevolgen van die keuzes en beslissingen in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
5.10.
De rechtbank stelt voorop dat geen enkele medische onderbouwing is overgelegd met betrekking tot de aanwezigheid van een geestelijke stoornis bij erflaatster. Weliswaar hebben [eiser 1] en [eiser 2] het AWBZ-indicatiebesluit van 28 februari 2013 overgelegd, maar dat stuk dient ter inventarisatie en vaststelling van een zorgbehoefte van erflaatster in het kader van de AWBZ. Het indicatiebesluit heeft geen enkele diagnostische waarde met betrekking tot de aanwezigheid van een geestelijke stoornis. Om te kunnen beoordelen of sprake was van een geestelijke stoornis is daarop gerichte en daarvoor geëigende medische informatie vereist. Die informatie ontbreekt. Ook de brief van 4 maart 2013 van een arts van het Ter Gooi Ziekenhuis aan de huisarts van erflaatster is in dit verband onvoldoende. Daarin worden weliswaar bepaalde ziekteverschijnselen beschreven, maar niet dat sprake is van een geestelijke stoornis. Bovendien, de (eventuele) aanwezigheid van ‘een’ geestelijke stoornis, die in vele soorten en maten kan bestaan, leidt anders dan [eiser 2] en [eiser 1] kennelijk menen nog niet automatisch tot de conclusie dat de wil tot het opstellen van de betreffende uiterste wilsbeschikking dus geacht wordt te hebben ontbroken. Daartoe is immers vereist dat de stoornis een redelijke waardering van de belangen belette of dat de verklaring (bij de notaris) onder invloed van die stoornis is gedaan. Ook dat is niet op afdoende wijze door [eiser 1] en [eiser 2] voor het voetlicht gebracht.
5.11.
De overige door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid overigens deels is betwist, zijn beschrijvend voor de situatie waarin erflaatster door toedoen van [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] verkeerde, maar vormen ieder voor zich, noch in onderlinge samenhang, evenmin voldoende substantiëring van de stelling dat erflaatster ten tijde van het passeren van het derde testament leed aan een geestelijke stoornis en de beslissende invloed van deze stoornis op de inhoud van het testament.
5.12.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben verder nog aangevoerd dat de notaris, ten overstaan van wie het testament is verleden, niet conform het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ (hierna: het Stappenplan) heeft gehandeld. Wat daar ook van zij, de vraag of de notaris wel of niet terecht overeenkomstig dat Stappenplan heeft gehandeld is hooguit relevant voor eventuele beoordeling van het handelen van de notaris. Over de aanwezigheid van een geestelijke stoornis bij erflaatster ten tijde van het opstellen van het derde testament zegt het niets.
5.13.
Ook de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat [eiser 1] in mei 2016 een verzoek tot onderbewindstelling van erflaatster heeft ingediend omdat erflaatster volgens hem zowel lichamelijk als geestelijk niet in staat was om voor zichzelf te zorgen, kan hen niet baten. Nog daargelaten dat dit verzoek ruim drie jaar na het opstellen van het derde testament is ingediend, en dus geen of slechts zeer geringe zeggingskracht heeft voor de psychische gesteldheid van erflaatster ten tijde van het opstellen van dat testament, heeft de kantonrechter het verzoek bovendien afgewezen, kennelijk omdat in de situatie van erflaatster geen aanleiding werd gezien tot onderbewindstelling.
5.14.
Dit alles leidt tot de conclusie dat uit hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] naar voren hebben gebracht niet kan worden afgeleid dat bij erflaatster ten tijde van het opmaken van het derde testament sprake was van een geestelijke stoornis en dat als gevolg van die stoornis de wil daartoe bij erflaatster ontbrak. Voor nader onderzoek naar de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde feiten is dan ook geen plaats. Dit betekent dat de onder 4.1 sub a gevorderde verklaring voor recht dat de uiterste wilsbeschikking van 31 mei 2013 nietig is, zal worden afgewezen.
Testament van 31 mei 2013 vernietigbaar op grond van een wilsgebrek?
5.15.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aan hun subsidiaire en meer subsidiaire vordering aanvankelijk ten grondslag gelegd dat het testament vernietigd dan wel vernietigbaar is, omdat het tot stand is gekomen onder dwang. [eiser 1] en [eiser 2] hebben hun vordering zowel in hun akte als tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht, stellende dat zij een beroep doen op bedreiging van erflaatster.
5.16.
Van bedreiging is volgens artikel 3:44 lid 2 BW sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze, of een derde, te bedreigen met enig nadeel in persoon of goed. De bedreiging moet zodanig zijn dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Uitgangspunt is dat de partij die zich op artikel 3:44 lid 2 BW beroept de bedreiging en het causaal verband tussen de bedreiging en het verrichten van de rechtshandeling moet stellen en zo nodig bewijzen. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust ook hier de stelplicht en bewijslast op [eiser 1] en [eiser 2] .
5.17.
De bedreiging zou volgens [eiser 1] en [eiser 2] – kort samengevat – uit het volgende hebben bestaan. Nadat [eiser 1] en [eiser 2] hadden gezorgd dat erflaatster in een verzorgingshuis werd opgenomen omdat zij niet meer voor zichzelf kon zorgen, heeft [gedaagde] haar daar weer weggehaald om haar bij hem te laten inwonen. [gedaagde] heeft gezorgd dat erflaatster geïsoleerd werd van de buitenwereld en van hem afhankelijk werd. Hij heeft erflaatster gezegd dat zij geen voeding en drank meer zou krijgen, weer terug zou moeten naar het verzorgingshuis en haar kleinkinderen nooit meer te zien zou krijgen als zij haar testament niet ten gunste van hem zou wijzigen.
5.18.
[partij 1] en [partij 2] hebben onder verwijzing naar diverse getuigenverklaringen naar voren gebracht dat erflaatster is overgegaan tot het opstellen van het derde testament omdat zij begin 2013 onheus door [eiser 1] en [eiser 2] is bejegend. [eiser 1] en [eiser 2] hebben er namelijk voor gezorgd dat erflaatster tegen haar wil in een verzorgingstehuis werd geplaatst. Zij hebben vervolgens het woonhuis van erflaatster leeggehaald en alles meegenomen. [gedaagde] heeft erflaatster uit het verzorgingshuis ‘bevrijd’, heeft haar in zijn huis opgenomen en heeft voor haar gezorgd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen [partij 1] en [partij 2] naar een verklaring van de buurvrouw van erflaatster, [buurvrouw] , die in haar verklaring van 9 juli 2021 schrijft dat erflaatster boos was op [eiser 1] en [eiser 2] “omdat zij haar in een tehuis hadden gestopt waar zij niet hoorde” en in gelijke zin een verklaring van de schoonzus van erflaatster, [schoonzus] van 12 juli 2021 en van [naam] van 11 juli 2021, waarin zij verklaart dat erflaatster haar heeft verteld “dat ze [eiser 2] en [eiser 1] wilde onterven, omdat die al genoeg van haar hadden gestolen”. Daarnaast hebben [partij 1] en [partij 2] een verklaring overgelegd van een neef van erflaatster, [neef] , van 11 juli 2021 waarin hij onder meer verklaart dat erflaatster woedend was op [eiser 2] en [eiser 1] en al een gesprek had gehad over het aanpassen van het testament en hen er zoveel mogelijk uit wilde schrijven. Tot slot hebben [partij 1] en [partij 2] een verklaring overgelegd van een overbuurvrouw, [overbuurvrouw] , van 20 juli 2021 waarin zij verklaart, voor zover hier relevant:
“(…) Ik wilde mij ervan vergewissen dat [erflaatster] [erflaatster, rb.] de eigen regie nog in handen had en niet een speelbal geworden was van één van haar kinderen. Hierbij heeft zeker een rol gespeeld dat ik sinds 1996 als huisarts werkzaam ben en veel ervaring met ouderenzorg heb en regelmatig heb meegemaakt dat oudere bejaarden door hun kinderen overheerst worden.
Zij vertelde mij toen uitgebreid dat zij tegen haar eigen wens in naar een tehuis was geplaatst en dat zij erg blij was geweest dat haar zoon [gedaagde] er voor gezorgd had dat ze weer naar huis kon terugkomen. Zij vertelde ook dat die hele uithuisplaatsing een actie van haar andere zoons was geweest en dat ze erg boos op ze was en heel blij was geweest dat [gedaagde] haar ontzet had. Ik kan mij die bewoording “ontzet” van haar nog herinneren. Zij vertelde dat ze erg blij was om weer thuis te zijn en dat zij niets meer met haar zoons [eiser 1] en [eiser 2] te maken wilden hebben omdat zij niet in haar belang handelden, maar op haar geld uit waren. Zij melde toen ook dat ze haar testament ten nadele van deze zoons veranderd had.
Tijdens dit gesprek kon [erflaatster] het verhaal goed vertellen en in context plaatsen. Ik had de indruk dat zij haar eigen mening vertolkte en ik had de indruk dat zij de situatie goed kon overzien. (…) Ik weet niet precies meer wanneer dit geweest is. Volgens mij moet het zomer 2013 zijn geweest (…)”
5.19.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben - kort samengevat - de geloofwaardigheid van bovenvermelde verklaringen in twijfel getrokken. Die verklaringen zijn volgens hen onder invloed van [gedaagde] afgelegd. Waar het desondanks aan ontbreekt is dat [eiser 1] en [eiser 2] hun feitelijke stellingen onvoldoende hebben geconcretiseerd en gesubstantieerd, hoewel – zoals hiervoor overwogen – op hen de stelplicht en bewijslast rust. Hun stelling dat het derde testament onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen, is op de keper beschouwd een niet nader onderbouwde, en dus ongefundeerde beschuldiging gebleven.
5.20.
De conclusie is daarom dat [eiser 1] en [eiser 2] , tegenover hetgeen is aangevoerd, op onvoldoende wijze voor het voetlicht hebben gebracht dat erflaatster het derde testament onder bedreiging heeft opgemaakt. Dit betekent dat de vorderingen onder 4.1 sub b en c niet toewijsbaar zijn.
De geldvordering van [eiser 1] op [gedaagde]
5.21.
[eiser 1] heeft zijn vordering van € 61.183,- op [gedaagde] als volgt toegelicht. [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] waren gezamenlijk eigenaar van een aantal onroerende zaken gelegen aan het [adres] en de [adres] . Toen [eiser 1] en [eiser 2] hun onverdeelde aandeel in die onroerende zaken hadden verkocht aan een derde, heeft [gedaagde] zich tegen de verkoop daarvan verzet. [gedaagde] heeft in een kort geding procedure een verbod tot verkoop door [eiser 1] en [eiser 2] van dat onverdeelde aandeel gevorderd. Bij vonnis van 24 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [gedaagde] afgewezen. Ter opheffing van het nadeel van [gedaagde] van de verkoop van het onverdeelde aandeel heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] de totale hypotheekschuld op de onroerende zaken zullen aflossen uit de verkoopopbrengst, waarna zij een vordering op [gedaagde] verkrijgen voor zijn deel in de hypotheekschuld. [eiser 1] en [eiser 2] hebben de totale hypotheekschuld van € 171.708,77 afgelost. Het deel van [gedaagde] in de hypotheekschuld bedroeg € 171.708,77 x 1/3 = € 57.236,26. [eiser 1] en [eiser 2] verkregen dus ieder een vordering van € 28.618,13 op [gedaagde] . Bij brieven van 29 oktober 2013 hebben [eiser 1] en [eiser 2] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij - uit hoofde van de verkoop van de onroerende zaken en aflossing van de hypotheekschuld - ieder een bedrag van € 28.618,13 van hem te vorderen hebben. [gedaagde] heeft een aantal betalingen op die vorderingen verricht, maar is daarna gestopt met betalen. Bij brief van 10 maart 2014 heeft [eiser 2] , mede namens [eiser 1] , [gedaagde] tevergeefs verzocht om de betalingen te hervatten. Vervolgens heeft [eiser 2] zijn vordering op [gedaagde] bij akte van cessie van 20 maart 2014 aan [eiser 1] gecedeerd. Bij brief van 24 maart 2014 heeft [eiser 2] aan [gedaagde] bericht dat hij zijn vordering op [gedaagde] aan [eiser 1] heeft overgedragen en dat dit betekent dat [gedaagde] de aflossing en de rente over € 57.236,26 geheel aan [eiser 1] dient te voldoen. Bij brief van 11 augustus 2015 is [gedaagde] door [eiser 1] voor een laatste maal gesommeerd om het openstaande bedrag van € 57.236,26 en de niet betaalde rente van € 3.946,32 (in totaal
€ 61.182,58), inclusief incassokosten, te betalen. [gedaagde] is niet tot betaling overgegaan, aldus steeds [eiser 1] .
5.22.
[gedaagde] voert aan dat hij de vordering € 57.236,26, te vermeerderen met rente, niet meer hoeft te voldoen omdat deze vordering teniet is gegaan als gevolg van verrekening met een (tegen)vordering. Met betrekking tot die (tegen)vordering heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd. Erflaatster had op enig moment een vordering van in totaal € 114.584,98 op [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] , dus op ieder van hen een bedrag van € 38.194,99. Op 19 maart 2014 heeft erflaatster haar vorderingen op [eiser 1] en [eiser 2] (volgens [gedaagde] in totaal € 76.389,22) aan [gedaagde] gecedeerd. Bij brief van 20 maart 2014 heeft erflaatster van deze cessie mededeling gedaan aan [eiser 2] , die ook voor [eiser 1] optrad. [gedaagde] heeft op 20 maart 2014 jegens [eiser 1] en [eiser 2] een beroep gedaan op verrekening van de aan hem gecedeerde (tegen)vordering met de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] jegens hem. Dit betekent volgens [gedaagde] ten aanzien van [eiser 2] dat de vordering van [eiser 2] door die verrekening toen teniet is gegaan. [eiser 2] had dus op 20 maart 2014 geen vordering meer op [gedaagde] die hij aan [eiser 1] kon cederen. Wel heeft [gedaagde] na verrekening een vordering op [eiser 2] van € 9.581,53 (€ 38.194,66 - € 28.613,13). [gedaagde] heeft, na verrekening, ook een vordering van hetzelfde bedrag op [eiser 1] . Van deze bedragen vordert [gedaagde] in reconventie betaling van [eiser 1] en [eiser 2] .
5.23.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben gemotiveerd betwist dat erflaatster een vordering had van in totaal € 114.584,98 op hen twee en [gedaagde] . De rechtbank oordeelt dat van de door [gedaagde] gestelde, door erflaatster aan hem gecedeerde (tegen)vordering niets is gebleken. Een afdoende toelichting op of onderbouwing van die vordering is niet gegeven. De mededeling bij de mondelinge behandeling dat de vordering ‘te maken heeft’ met de exploitatie van onroerende zaken die gezamenlijk eigendom waren van erflaatster en de drie broers, is bepaald niet voldoende. De (tegen)vordering van [gedaagde] , die hij ter verrekening inroept, is niet komen vast te staan. De rechtbank passeert het aanbod van de advocaat van [gedaagde] bij de mondelinge behandeling om ter onderbouwing van de (tegen)vordering alsnog de aangifte inkomstenbelasting van erflaatster in het geding te brengen waaruit het bestaan van de vordering zou blijken. Daartoe is eerder in de procedure voldoende gelegenheid geweest.
5.24.
Het voorgaande betekent dan ook dat [gedaagde] geen (tegen)vordering op [eiser 1] en [eiser 2] had die hij kon verrekenen met een vordering op hem.
5.25.
Omdat het verrekeningsverweer van [gedaagde] niet slaagt en geen andere verweren tegen de geldvordering van [eiser 1] jegens [gedaagde] naar voren zijn gebracht, kan de vordering van [eiser 1] in conventie als volgt worden toegewezen. Het openstaande, niet betwiste bedrag van € 57.236,26 in hoofdsom wordt toegewezen. De niet betaalde rente van € 3.946,32, zoals opgenomen in de brief van 11 augustus 2015 en gevorderd, heeft [gedaagde] niet betwist, zodat dit bedrag eveneens wordt toegewezen. [eiser 1] heeft daarnaast de contractuele rente van 5,7% per jaar te rekenen vanaf 11 augustus 2015 gevorderd. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de contractuele rente en de ingangsdatum niet betwist, zodat de rechtbank de contractuele rente en de ingangsdatum daarvan zal toewijzen over het openstaande bedrag van € 57.236,26 (en dus niet over het bedrag van € 61.183,- zoals door [eiser 1] gevorderd, aangezien hierin een bedrag voor niet betaalde rente is opgenomen).
In reconventie
De geldvordering van [gedaagde] op [eiser 1] en [eiser 2]
5.26.
De vordering van [gedaagde] jegens [eiser 1] en [eiser 2] die erop is gericht om van ieder van hen € 9.581,53 betaald te krijgen, is het restant van zijn (tegen)vordering, na verrekening van het overige deel van die (tegen)vordering. In conventie is al geoordeeld dat van die (tegen)vordering niets is gebleken. Het door [gedaagde] van [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde restant bedrag van € 9.581,53 is om dezelfde reden niet toewijsbaar.
Opheffing van de gelegde beslagen
5.27.
Omdat de vorderingen (in conventie) van [eiser 1] en [eiser 2] tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het derde testament niet toewijsbaar zijn bevonden, blijft dat testament, waarin [eiser 1] en [eiser 2] zijn onterfd, overeind. Dit betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] geen aanspraak kunnen maken op de nalatenschap van erflaatster. Voor zover de door [eiser 1] en [eiser 2] ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen zijn gelegd in verband met hun aanspraken op de nalatenschap van erflaatster, komen deze beslagen bij gebreke van gegrondheid van die vorderingen te vervallen of moeten die beslagen in zoverre worden opgeheven.
5.28.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit niet geldt voor zover die beslagen door [eiser 1] ook zijn gelegd in verband met zijn vordering uit hoofde van een geldlening. Die vordering is (in conventie) immers gegrond bevonden.
Schadevergoeding wegens gelegde beslagen5.29. Niet gesteld of gebleken is van schade als gevolg van de gelegde beslagen. De vordering van [gedaagde] tot vergoeding van die schade – op te maken bij staat – is reeds daarom niet toewijsbaar. Daar komt nog eens bij dat de beslagen sowieso niet onrechtmatig zijn voor zover die beslagen ook zijn gelegd tot verhaal van de geldvordering van [eiser 1] .
Voorwaardelijke vordering tot vaststelling van nietigheid van het tweede testament
5.30.
De voorwaarde waaronder [gedaagde] heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat ook het tweede testament nietig is in verband met een geestelijke stoornis van erflaatster, is niet vervuld. Die vordering behoeft dan ook geen bespreking, net zo min als het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de vermeerdering van eis waarbij [gedaagde] zijn voorwaardelijke vordering heeft ingesteld.
In conventie en in reconventie
Proceskosten
5.31.
Gelet op de (familie)relatie tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
tussen [eiser 1] en [eiser 2] enerzijds en [gedaagde] , [partij 1] en [partij 2] anderzijds
6.1.
wijst de vorderingen af,
tussen [eiser 1] en [gedaagde]
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 61.182,58, vermeerderd met de contractuele rente van 5,7% over het bedrag van € 57.236,26 met ingang van 11 augustus 2015 tot de dag van volledige betaling,
voor het overige
6.3.
compenseert de proceskosten zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
verklaart de veroordeling onder 6.2. uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.6.
heft op de door [eiser 1] en [eiser 2] gelegde conservatoire beslagen op onroerende zaken en bankrekeningen van [gedaagde] en/of erflaatster en/of veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] om die beslagen binnen één week na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, tot een maximum van € 20.000,-, voor zover die beslagen zijn gelegd tot zekerheid van verhaal voor hun vordering tot nietig verklaring/vernietiging van het derde testament van erflaatster en handhaaft die beslagen voor zover deze zijn gelegd tot zekerheid van verhaal van de vordering van [eiser 1] jegens [gedaagde] als bedoeld onder 6.2;
6.7.
compenseert de proceskosten zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.8.
verklaart de veroordeling onder 6.6 uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2022.