In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een in Duitsland woonachtige vrouw, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres ontving een WIA-uitkering en had daarnaast in Duitsland een parttime baan. Het UWV besloot om de inkomsten uit deze Duitse arbeid te verrekenen met de WIA-uitkering, wat resulteerde in een voorschot van slechts € 2,39 per maand. Eiseres was het hier niet mee eens en stelde dat de verrekening in strijd was met de anticumulatiebepalingen van de Verordening 883/2004, omdat het Nederlands recht geen verrekeningsbepalingen voor buitenlands inkomen kent. Ze betoogde ook dat de hoogte van de WIA-uitkering gebaseerd moest worden op haar laatstverdiende loon in Duitsland.
Tijdens de zitting op 29 augustus 2022 werd het standpunt van eiseres besproken, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de verrekening van de buitenlandse inkomsten was gelegen in artikel 61 van de Wet WIA. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten uit de Duitse arbeid van eiseres als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 konden worden beschouwd, ondanks dat deze inkomsten niet in de Nederlandse belastingheffing werden betrokken. De rechtbank verwierp ook het subsidiaire betoog van eiseres dat een pro rata factor moest worden toegepast bij de verrekening.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat zij geen gelijk kreeg in haar verzoek om de verrekening van haar buitenlandse inkomsten te herzien. De rechtbank wees ook een vergoeding van griffierecht of proceskosten af. Deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.