ECLI:NL:RBAMS:2022:7636

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 523
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van buitenlandse inkomsten uit arbeid met WIA-uitkering en de toepassing van anticumulatiebepalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een in Duitsland woonachtige vrouw, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres ontving een WIA-uitkering en had daarnaast in Duitsland een parttime baan. Het UWV besloot om de inkomsten uit deze Duitse arbeid te verrekenen met de WIA-uitkering, wat resulteerde in een voorschot van slechts € 2,39 per maand. Eiseres was het hier niet mee eens en stelde dat de verrekening in strijd was met de anticumulatiebepalingen van de Verordening 883/2004, omdat het Nederlands recht geen verrekeningsbepalingen voor buitenlands inkomen kent. Ze betoogde ook dat de hoogte van de WIA-uitkering gebaseerd moest worden op haar laatstverdiende loon in Duitsland.

Tijdens de zitting op 29 augustus 2022 werd het standpunt van eiseres besproken, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de verrekening van de buitenlandse inkomsten was gelegen in artikel 61 van de Wet WIA. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten uit de Duitse arbeid van eiseres als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 konden worden beschouwd, ondanks dat deze inkomsten niet in de Nederlandse belastingheffing werden betrokken. De rechtbank verwierp ook het subsidiaire betoog van eiseres dat een pro rata factor moest worden toegepast bij de verrekening.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat zij geen gelijk kreeg in haar verzoek om de verrekening van haar buitenlandse inkomsten te herzien. De rechtbank wees ook een vergoeding van griffierecht of proceskosten af. Deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] (Duitsland), eiseres

(gemachtigde: mr. J.P. Volk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. R. Boonstra).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij vanaf 1 juni 2021 een voorschot op haar WIA [1] -uitkering krijgt van € 2,39 per maand.
Bij besluit van 19 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een video-verbinding plaatsgevonden op 29 augustus 2022. Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was de echtgenoot van eiseres aanwezig.

Overwegingen

1. Eiseres woont in Duitsland, waar zij ook gewerkt heeft. Op 7 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld.
2. Eiseres heeft vervolgens in Duitsland een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd bij het Deutsche Rentenversicherung Westfalen (DRV). Het DRV heeft eiseres aanvankelijk een uitkering toegekend, maar is daar later op teruggekomen, omdat zij onvoldoende rechten had opgebouwd. Eiseres heeft hiertegen in Duitsland rechtsmiddelen aangewend. Het DRV heeft eiseres vervolgens een schikkingsvoorstel gedaan, inhoudende dat zij over de periode 2 augustus 2018 tot en met december 2024 een Erwerbsminderungsrente ontvangt. Eiseres heeft dit voorstel geaccepteerd.
3. Met ingang van 5 april 2019 ontvangt eiseres een loongerelateerde WGA-uitkering. Vanaf 5 april 2021 heeft verweerder eiseres in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
4. Op 26 april 2021 heeft eiseres aan verweerder medegedeeld dat zij in Duitsland in loondienst is gaan werken. Ze werkt acht uur per week tegen een brutoloon van € 450,- per maand. Verweerder heeft vervolgens met het primaire besluit aan eiseres medegedeeld dat deze inkomsten worden verrekend met de WIA-uitkering van eiseres. Vanaf 1 juni 2021 krijgt eiseres daarom een voorschot op haar uitkering van € 2,39 per maand. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Het standpunt van eiseres
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de inkomsten uit arbeid niet met haar uitkering mag verrekenen op grond van de anticumulatiebepalingen van de Verordening 883/2004 [2] (hierna: Vo. 883/04), omdat het Nederlands recht geen verrekeningsbepalingen voor buitenlands inkomen uit arbeid kent. Daarnaast vloeit uit Europese rechtspraak voort dat de hoogte van de WIA-uitkering moet worden gebaseerd op het laatstverdiende loon, ook al is dat in Duitsland verdiend. Verweerder mag zich daarom niet op het standpunt stellen dat de hoogte van de WIA-uitkering nihil is, nu het laatstverdiende loon in Duitsland is verdiend. Subsidiair betoogt eiseres dat het inkomen slechts voor 0,9010 meetelt. Dat wil zeggen dat op het inkomen uit arbeid dat met de WIA-uitkering wordt verrekend, dezelfde pro rata factor moet worden toegepast als op de hoogte van de uitkering.
De beoordeling van de rechtbank
Verrekening met inkomsten uit arbeid
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder de inkomsten uit arbeid die eiseres in Duitsland verdient, gelet op de Vo. 883/04 mag verrekenen met haar Nederlandse WIA-uitkering. Verweerder heeft op de zitting gesteld dat de grondslag voor het verrekenen van buitenlands inkomen uit arbeid is gelegen in artikel 61 van de Wet WIA.
7. Artikel 53, derde lid, aanhef en onder a van de Vo 883/04 bepaalt – kort gezegd – dat het bevoegde orgaan alleen rekening houdt met de in een andere lidstaat verworven inkomsten indien de door het orgaan toegepaste wetgeving dit bepaalt.
8. Verweerder stelt dat artikel 61 van de Wet WIA van toepassing is. Wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan, wordt ingevolge het achtste lid bepaald bij algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit (Aib) wordt onder inkomen verstaan het loon als bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Ingevolge dat artikel wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat loon is hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
9. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de grondslag voor het verrekenen van buitenlands inkomen uit arbeid is gelegen in artikel 61 van de Wet WIA. Eiseres verricht werkzaamheden in Duitsland in dienstbetrekking. Dit betekent dat haar arbeidsverhouding wordt gekenmerkt door een persoonlijk arbeidsprestatie onder het gezag van haar werkgever en dat sprake is van een loonbetalingsverplichting. Dat haar inkomsten uit arbeid niet in de Nederlandse loonbelastingheffing worden betrokken, doet er niet aan af dat sprake is van loon dat uit dienstbetrekking wordt genoten. De verdiensten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden beschouwd als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA kan daarom worden aangemerkt als de in artikel 53 van de Vo 883/04 vereiste wettelijke basis voor anticumulatie. Verweerder heeft de inkomsten van eiseres dan ook mogen verrekenen met haar
WIA-uitkering. De grond slaagt niet.
Pro rata factor
10. Subsidiair betoogt eiseres dat het inkomen slechts voor 0,9010 meetelt. Dat wil zeggen dat op het inkomen uit arbeid dat met de WIA-uitkering wordt verrekend, op grond van artikel 55, eerste en derde lid, van de Vo. 883/2004 dezelfde pro rata factor moet worden toegepast als op de hoogte van de uitkering.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen wettelijke basis voor het oordeel dat bij anticumulatie een pro rata factor moet worden toegepast. De grond slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.W. Steenhoff, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 november 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; PbEU 2004, L 166, p.1.