ECLI:NL:RBAMS:2022:7585

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
C/13/709113 / FA RK 21-6799
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijkscadeaus na kortdurend huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die kortdurend gehuwd waren. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en zich gebogen over de verdeling van de huwelijkscadeaus en het huurrecht van de woning. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Uittenhout, heeft verzocht om het huurrecht van de woning, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Toughza, ook aanspraak maakte op het huurrecht. De rechtbank heeft overwogen dat de man een sterkere binding heeft met de woning en dat zijn belang bij het behoud van het huurrecht groter is dan dat van de vrouw, die slechts kort in de woning heeft gewoond. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen en het verzoek van de vrouw afgewezen.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een partnerbijdrage van € 1.781,- per maand, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet in staat is om haar behoefte aan een bijdrage te onderbouwen en heeft het verzoek afgewezen. Wat betreft de verdeling van de huwelijkscadeaus heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd door de vrouw dat er huwelijksgoederen zijn aangeschaft tijdens het huwelijk. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de huwelijkscadeaus gelast, waarbij partijen om en om een huwelijkscadeau zullen kiezen, met de vrouw die de eerste keuze heeft. De proceskosten zijn voor elke partij zelf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/709113 / FA RK 21-6799 (VZ/SV) en C/13/719802 / FA RK 22-4147 (VZ/SV)
Beschikking d.d. 7 december 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M. Uittenhout, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
zonder bekende woon en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S. Toughza, gevestigd te Amsterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank d.d. 13 april 2022;
- het F9-formulier met bijlagen van 27 oktober 2022 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 29 oktober 2022 van de zijde van de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2022, gelijktijdig met de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/723976 / FA RK 22-6444.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de man met mr. C.E. van de Pas-Rutgers van der Loeff en de vrouw met haar advocaat. Mr. Van de Pas-Rutgers van der Loeff heeft pleitaantekeningen overgelegd. Deze zijn aan het procesdossier toegevoegd.
1.3.
Bij beschikking van 13 april 2022 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de zaak aangehouden ten aanzien van het huurrecht, de partnerbijdrage en de verdeling.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 13 april 2022.
2.2.
Het huwelijk van partijen is op 25 juli 2022 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 13 april 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Woning
2.3.1.
Beide partijen hebben het huurrecht van de woning verzocht.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.3.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.3.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
2.3.4.
De man heeft gesteld dat zijn belang bij toewijzing van het huurrecht groter is dan dat van de vrouw. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij al zijn hele leven in Amsterdam woont en de woning al vijftien jaar lang huurt. Zijn werk, maatschappelijk leven en familieleven speelt zich af rondom de woning. Zijn moeder, voor wie de man mantelzorger is, woont bij hem in de buurt. De vrouw heeft slechts anderhalve maand als vrouw samen met de man in de woning gewoond en heeft daarom geen binding met de woning en omgeving daarvan. De vrouw heeft op dit moment een woning waar zij nog enige tijd kan blijven wonen, terwijl de man bij verlies van het huurrecht nergens terecht kan. De man heeft betwist dat op grond van jurisprudentie de vrouw als zwakke partij moet worden beschouwd en daarom het huurrecht toegekend moet krijgen. Als de lijn van de door de vrouw aangehaalde jurisprudentie wordt gevolgd, dan zou de vrouw juist geen recht hebben op het huurrecht.
De man heeft verder nog aangevoerd inmiddels door de echtscheidingsprocedure een burn-out te hebben gekregen. Daarom is het behoud van de woning extra belangrijk voor hem.
2.3.5.
De vrouw heeft betwist dat het belang van de man groter is. Volgens de vrouw heeft zij meer belang bij het huurrecht dan de man. De vrouw heeft haar zelfstandige woonruimte opgegeven om bij de man te komen wonen. Hoewel zij nu een woonruimte heeft, anti-kraak, kan zij daar maar maximaal één jaar wonen. De man heeft voldoende alternatieven. Hij kan wonen bij zijn moeder, die geen mantelzorg nodig heeft. Tijdens de relatie overnachtte de man daar ook meerdere nachten per week. Ook heeft de man andere familieleden bij wie hij kan wonen. Bovendien is de man een scheefhuurder. Gelet op zijn riante inkomen kan hij makkelijk een woning in de vrije sector huren. De vrouw heeft daar de financiële middelen niet voor. Door het kortdurend huwelijk en de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw psychische klachten ontwikkeld. Zij heeft behoefte aan rust en stabiliteit, die zij kan vinden in de woning als het huurrecht aan haar wordt toegekend.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2021, (ECLI:NL:RBNHO:2021:5902) stelt de vrouw dat de man zijn recht op het huurrecht heeft verspeeld. Hij heeft volgens haar nimmer de intentie gehad om een langdurig huwelijk aan te gaan, terwijl hij er mee bekend was dat de vrouw veel op heeft moeten geven. Als zwakkere partij dient de vrouw tegen dit gedrag van de man te worden beschermd.
2.3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat beide partijen belang hebben bij de toekenning van het huurrecht. De rechtbank zal daarom een afweging moeten maken wiens belang prevaleert. Naar het oordeel van de rechtbank is dat, alle omstandigheden in aanmerking nemend, het belang van de man. Daartoe overweegt de rechtbank dat voldoende vast is komen te staan dat de man een binding heeft met de woning en met Amsterdam. Hij is hier opgegroeid, zijn familieleden wonen hier en zijn werk is hier. De man huurt de woning al vijftien jaar. Dat de man op dit moment wegens ziekte niet voor zijn werk aan de woning is gebonden, maakt dat niet anders. De vrouw daarentegen heeft maar zeer kort in de echtelijke woning gewoond, terwijl haar familie in België woonachtig is, zij een studie in Rotterdam volgde en daar ook woonde. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij een sociale en maatschappelijke binding heeft met Amsterdam. Verder heeft de vrouw, hoewel tijdelijk, op dit moment een vervangende woning. De man heeft dat niet. Dit alles maakt dat naar het oordeel van de rechtbank het belang van de man groter is dan dat van de vrouw. De rechtbank overweegt daarbij dat in de door de vrouw aangehaalde uitspraak sprake was van een andere situatie dan in die van partijen. In die procedure had de vrouw ten onrechte aangifte van mishandeling gedaan en was zij mogelijk voornemens te remigreren naar Turkije. Onder die omstandigheden werd aangenomen dat de vrouw haar rechten had verspeeld. Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van de man toewijst, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de vrouw.
2.4.
Partnerbijdrage
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 1.781,- per maand.
2.4.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd. De man heeft betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een partnerbijdrage en dat hij over draagkracht beschikt om de verzochte bijdrage te kunnen betalen. Mocht er een bijdrage worden bepaald dan dient deze te worden gelimiteerd tot één maand, omdat de vrouw tijdens de procedure een voorlopige partnerbijdrage heeft ontvangen, aldus de man.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.4.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
2.4.5.
De vrouw heeft gesteld dat zij door het huwelijk ernstig is benadeeld. Zij heeft alles opgezegd voor de man en zich aangepast aan zijn leven. Voor het huwelijk zag de toekomst van de vrouw er rooskleurig uit. Zij had een huis en volgde een studie. Hierdoor is behoefte ontstaan aan een bijdrage. Door het gedrag van de man en de snelle echtscheiding heeft de vrouw psychische klachten ontwikkeld. Daardoor is zij niet in staat om naast haar studie nog te werken. Zij heeft medicatie nodig om de dag door te komen. De vrouw heeft gesteld inmiddels een opleiding tot pedagogisch medewerkster te volgen. Dit moet haar worden gegund, omdat zij door het volgen van de opleiding haar kansen op de arbeidsmarkt vergroot. De vrouw heeft geen recht meer op studiefinanciering, omdat zij haar recht daarop volledig heeft verbruikt. De vrouw betwist inkomsten te hebben uit de verkoop van katten. De vrouw heeft geen raskat. Zij heeft wel eens een nestje kittens gehad, maar het heeft haar geld gekost om de kittens kwijt te raken.
2.4.6.
De man heeft betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een partnerbijdrage ten laste van hem. Partijen hebben slechts twee maanden een gemeenschappelijke huishouding gevoerd, waardoor de Hof-norm niet geschikt om de behoefte te bepalen. Er dient te worden uitgegaan van de behoefte van de vrouw voor het huwelijk, aldus de man. Het zeer korte huwelijk van partijen heeft geen invloed gehad op de welstand van de vrouw en het huwelijk heeft ook niet tot een ander uitgavenpatroon geleid. De vrouw kan zowel in Nederland als in België werken als theologe. Zij heeft ook aangegeven dat zij als lerares werkt. Er is daarom, zo heeft de man gesteld, geen noodzaak nu nog een andere studie te gaan volgen. De vrouw moet in staat worden geacht, aldus de man, om volledig in haar eigen behoefte te voorzien.
Voor het bepalen van de behoeftigheid van de vrouw dient volgens de man uit te worden gegaan van het salaris van een startende leraar basisonderwijs van ongeveer € 3.100,- bruto per maand. Er zijn op dit moment ruim voldoende vacatures voor Islamitisch docent op een basisschool.
2.4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Normaal gesproken zal de rechter zowel in aanmerking moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbijgegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
De man stelt dat de hofnorm niet kan worden toegepast in verband met de korte duur van het huwelijk van partijen. De rechtbank volgt de man hierin. Partijen hebben elkaar in 2020 leren kennen. De vrouw woonde toen in een studentenwoning in Rotterdam. Partijen zijn op 9 juni 2021 getrouwd. Na hun religieuze huwelijk op 3 juli 2021 is de vrouw ingetrokken bij de man en zij hebben gedurende twee maanden als gehuwden een gemeenschappelijke huishouding gevoerd, waarbij zij ook nog op huwelijksreis zijn geweest. De man had een hoog inkomen; de vrouw had op dat moment geen inkomsten. In deze situatie is geen sprake geweest van een bestendig uitgavenpatroon op basis van (in dit geval) alleen het inkomen van de man. De specifieke omstandigheden van het geval, waaronder het kortstondige huwelijk en samenwonen en het hoge inkomen van de man, maken dat niet zou worden voldaan aan het door de Hoge Raad verlangde maatwerk indien, conform het primaire standpunt van de vrouw, de hofnorm zou worden toegepast.
De behoefte van de vrouw kan daarom niet worden gebaseerd op het netto-inkomen van partijen en de toepassing van de Hof-norm. De vrouw heeft haar behoefte niet onderbouwd met een behoeftelijst. Het gevolg daarvan is dat de rechtbank de behoefte van de vrouw niet vast kan stellen. Maar ook al zou de vrouw gelet op het huwelijk van partijen wel behoefte hebben aan een bijdrage van de man dan heeft het volgende te gelden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is om te werken. De vrouw is 34 jaar oud en hoewel uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij depressieve klachten heeft, blijkt daaruit niet dat zij ten gevolge van deze klachten niet in staat zou zijn minimaal het minimumloon te verdienen. Nu de vrouw naar het oordeel van de rechtbank haar behoefte en behoeftigheid niet voldoende heeft onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw af. Hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht ter zake van de partnerbijdrage behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht het vermogen van de man vast te stellen op € 8.000,- en de man te veroordelen de helft daarvan, derhalve € 4.000,- aan de vrouw te vergoeden binnen twee weken na deze beschikking. De vrouw heeft verder verzocht de man te veroordelen tot verdeling van de inboedel en cadeaus binnen twee weken na deze beschikking, bij gebreke waarvan de waarde van de inboedel en cadeaus op € 10.000,- wordt geschat en de man te veroordelen binnen twee weken na deze beschikking € 5.000,- aan de vrouw te betalen.
2.5.2.
De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat er niets te verdelen valt. Volgens de man is er tijdens het huwelijk geen inboedel aangeschaft en heeft de vrouw alle huwelijkscadeaus naar België overgebracht. De man heeft tijdens het huwelijk niet kunnen sparen, omdat zijn salaris op is gegaan aan de kosten van het huwelijk en de huwelijksreis.
Als er al iets te verdelen valt, zo heeft de man gesteld, dan is het de vrouw die aan de man een bedrag moet vergoeden, omdat zij alle huwelijkscadeaus heeft meegenomen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.5.3.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.5.4.
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is de Verordening huwelijksvermogensstelsels van toepassing. Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Krachtens artikel 26, lid 1 onder a van de Verordening wordt het huwelijksvermogensstelsel beheerst door het Nederlandse recht, nu partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gevestigd in Nederland.
Inhoudelijke beoordeling
2.5.5.
De rechtbank overweegt dat nu partijen na 1 januari 2018 zijn gehuwd tussen hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen heeft bestaan.
De huwelijksgemeenschap van partijen bestaat op grond van artikel 94, lid 2 en lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
Peildatum
2.5.6.
De rechtbank hanteert de hoofdregel inhoudende dat de datum van ontbinding van de wettelijke beperkte gemeenschap is gelegen op het moment dat het verzoek tot echtscheiding is ingediend, te weten 29 oktober 2021. Voor de waardering geldt de hoofdregel, inhoudende dat als peildatum voor die waarde zal gelden de datum van de feitelijke verdeling dan wel de datum gelegen zo dicht mogelijk tegen dat moment, derhalve de datum van deze beschikking. Een uitzondering daarop vormen de banksaldi en schulden. Daarvoor geldt voor de waardering eveneens 29 oktober 2021.
2.5.7.
Volgens de vrouw behoort tot de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgemeenschap de tijdens het huwelijk aangeschafte inboedel, het banksaldo van de man en de door partijen ontvangen huwelijkscadeaus. De man heeft dit weersproken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet onderbouwd welke inboedelgoederen door partijen tijdens het huwelijk zijn aangeschaft. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de man voor het huwelijk in een vrijwel lege woning woonachtig was. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat een inboedel tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort, wijst de rechtbank haar verzoek op dit punt af.
2.5.8.
Ook het verzoek van de vrouw ten aanzien van het vermogen van de man wijst de rechtbank af. De vrouw heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij tijdens het kortdurend bestaan van de wettelijke beperkte gemeenschap heeft gespaard. Hoewel tussen partijen in geschil is waar het huwelijksfeest heeft plaatsgevonden en wie dit heeft betaald, heeft de vrouw in ieder geval onvoldoende weersproken dat de man de huwelijksreis van partijen heeft betaald. Dit leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw ook op dit punt wordt afgewezen.
2.5.9.
Wat resteert is de huwelijkscadeaus die beide partijen stellen te hebben ontvangen. Partijen stellen beide dat de ander over deze cadeaus beschikt. De rechtbank kan dit niet vaststellen, evenmin als de aard en de waarde van de cadeaus. Nu de vrouw verzoekt om verdeling daarvan, zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten zoals hierna onder de beslissing is opgenomen.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/709113 / FA RK 21-6799:
3.1.
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van heden;
3.2.
wijst het meer of anders verzochte af;
3.3.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/719802 / FA RK 22-4147
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen, bestaande uit de door partijen ontvangen huwelijkscadeaus, als volgt:
bepaalt dat partijen om en om een huwelijkscadeau zullen kiezen, waarbij de vrouw de eerste keuze heeft, zonder nadere verrekening;
3.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af;
3.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. V. Zuiderbaan, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 7 december 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.