ECLI:NL:RBAMS:2022:7511

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
AMS 22/2623
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van studiefinanciering voor een migrerend werknemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2022, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering beoordeeld. Eiseres, een migrerend werknemer en burger van een EU-lidstaat, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar aanvraag op 3 februari 2022 afgewezen, en deze afwijzing werd bevestigd in een besluit op bezwaar op 14 april 2022. Eiseres stelde dat de minister niet alle relevante feiten had overwogen, waaronder haar werkstatus en de toepasselijkheid van een collectieve arbeidsovereenkomst.

De rechtbank constateert dat de minister de aanvraag voor de periode van februari tot en met april 2022 had afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de nationaliteitseis en onvoldoende uren had gewerkt. Eiseres voerde aan dat zij recht had op studiefinanciering op basis van haar status als migrerend werknemer, en verwees naar Europeesrechtelijke rechtspraak ter ondersteuning van haar standpunt. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet als migrerend werknemer kan worden beschouwd, vooral gezien de omstandigheden van haar arbeidsovereenkomst en de toepassing van de CAO.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiseres, die in totaal € 1.518,- bedragen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van aanvragen voor studiefinanciering door migrerende werknemers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister)

(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 3 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 april 2022 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister (via een spraakverbinding).

Totstandkoming van het besluit

Eiseres is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie. Zij volgt een bachelor opleiding aan [naam universiteit] en zij werkt bij het [werkgever] ( [werkgever] ) in Amsterdam. Eiseres stelt dat zij op grond van het EU-recht aanspraak maakt op Nederlandse studiefinanciering als migrerend werknemer.
De minister heeft de aanvraag voor de periode van februari tot en met april 2022 afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan de nationaliteitseis [1] . Uit het arbeidscontract met [werkgever] blijkt volgens de minister dat eiseres vanaf oktober 2021 onvoldoende uren heeft gewerkt of onvoldoende heeft verdiend. Daarom voldoet zij niet aan de eisen voor migrerend werknemerschap. Eiseres heeft ook geen recht op studiefinanciering op grond van haar verblijfsduur.
3. Eiseres voert in beroep aan dat de minister niet alle feiten en omstandigheden in overweging heeft genomen. Eiseres is al geruime tijd werkzaam voor het bedrijf, zij ontvangt een marktconforme vergoeding voor haar werkzaamheden en maakt aanspraak op vakantiedagen en vakantiegelden. Er is een pensioenregeling en een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) van toepassing. Er is geheimhouding bedongen en tot slot worden sociale premies en belastingen afgedragen en bouwt eiseres werkloosheidsrechten op. Eiseres doet een beroep op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] , waarin verwezen wordt naar Europeesrechtelijke rechtspraak, en van verschillende rechtbanken.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt allereerst de periode in geding vast. Met het primaire besluit heeft de minister over de periode van november 2021 tot en met januari 2022 studiefinanciering toegekend en voor de periode van februari tot en met april 2022 afgewezen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de minister met een brief van 31 maart 2022 verzocht nadere informatie over te leggen. Eiseres heeft vervolgens het UWV-verzekeringsbericht van eiseres overgelegd, waarin de gewerkte uren en het inkomen per maand tot en met maart 2022 zijn vermeld. In het bestreden besluit heeft de minister geoordeeld dat het recht op studiefinanciering vanaf februari 2022 terecht is afgewezen. De rechtbank stelt gelet op in het primaire besluit beoordeelde periode vast dat het geschil feitelijk ziet op de maanden februari tot en met april 2022.
4.2.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de minister in redelijkheid in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat bij eiseres in de periode in geding sprake was van louter marginale werkzaamheden en zij daarom niet beschouwd kan worden als migrerend werknemer. Omstandigheden die zich daarna hebben voorgedaan, zoals de stelling op de zitting dat eiseres in september en oktober 2022 veel meer uren gewerkt heeft, waren ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend en kunnen daarom niet bij de beoordeling worden betrokken.
4.3.
De gemachtigde van eiseres heeft echter terecht gewezen op het arrest Genc van het Hof van Justitie van de Europese Unie [3] , waarin het Hof heeft overwogen dat een gering aantal uren arbeid een aanwijzing kan vormen dat de verrichte arbeid slechts marginaal en bijkomstig is, maar dat bij de algehele beoordeling van de arbeidsverhouding niet alleen rekening moet worden gehouden met de arbeidsduur en de hoogte van de beloning, maar ook het recht op doorbetaalde vakantiedagen, het behoud van salaris bij ziekte, de toepasselijkheid van een CAO en de duur van de contractsverhouding.
4.4.
Eiseres heeft een arbeidsovereenkomst met [werkgever] overgelegd vanaf 6 maart 2021, die is verlengd tot 5 november 2022. Uit het UWV-verzekeringsbericht volgt dat eiseres in 2020 71 uur heeft gewerkt voor [werkgever] , in 2021 totaal 207 uur, en in 2022 in januari 19 uur, in februari 8 uur en in maart 21 uur. De minister heeft eiseres in onderhavige besluitvorming vanaf november 2021 tot en met januari 2022 op basis van deze arbeidsovereenkomst aangemerkt als migrerend werknemer, maar van februari tot en met april 2022 op basis van dezelfde arbeidsovereenkomst niet meer. De minister motiveert dat in het bestreden besluit met de verklaring dat een aantal maanden coulant is omgegaan met het migrerend werknemerschap door de vele lockdowns in de horeca. Omdat veel van de studenten daar werkzaam zijn, is de minister hier coulant mee omgegaan. Met ingang van februari 2022 zijn de meeste, zo niet alle beperkende maatregelen opgeheven en zal de student weer onverkort aan het migrerend werknemerschap moeten voldoen, aldus de minister. Uit de motivering volgt echter niet of en in hoeverre deze algemene observatie ook concreet voor eiseres een rol heeft gespeeld, terwijl alle overige omstandigheden, zoals het uurloon, het recht op vakantiedagen en -toeslag, de pensioenopbouw en de toepasselijkheid van de CAO in ieder geval sinds de ingangsdatum van het contract hetzelfde zijn. De rechtbank acht de motivering daarmee, in het licht van het hiervoor onder 4.3. genoemde toetsingskader, onvoldoende. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 14 april 2022;
- draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.2, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
2.De uitspraak van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1737.
3.Arrest van 4 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:57, overwegingen 26-27.