2.6.[eisers] heeft hiertegen geen bezwaar. De kantonrechter begrijpt aldus dat [eisers] haar eis verminderd met het bedrag van 3.023,56 indien Interbank rente aan [eisers] verschuldigd is en dat Interbank haar conclusie van voorwaardelijke eis in reconventie intrekt.
3. Interbank beroept zich op verjaring van de vorderingen van [eisers]
Dat beroep wordt afgewezen. De verjaring voor vorderingen wegens onverschuldigde betaling bedraagt vijf jaar. De Richtlijn verzet zich in beginsel niet tegen een verjaringstermijn voor het instellen van de vordering die er toe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt, en voor zover de uitoefening van de door de Richtlijn verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (HvJ EU 9 juli 2020, C-698/18 en C-699/18). Laatstbedoelde voorwaarden brengen mee dat genoemde verjaringstermijn pas is aangevangen vanaf het moment waarop [eisers] ermee bekend konden zijn dat zij een vordering wegens onverschuldigde betaling tegen Interbank kon hebben. Nu [eisers] onweersproken hebben gesteld dat zij voor het eerst in door publicaties in de media en televisie uitzendingen in 2020 bekend zijn geworden met het feit dat Interbank ook andere factoren dan de marktrente aan de kredietvergoeding ten grondslag legt, is de vordering niet verjaard.
4. Primair gaat het in dit geschil om de vraag of het rentebeding en het rentewijzigingsbeding moeten worden aangemerkt als oneerlijke bedingen in de zin van Richtlijn 93/13 EEG (Richtlijn Oneerlijke Bedingen, hierna: “de Richtlijn”) en of zij op die grond vernietigbaar zijn.
Toetsing aan de Richtlijn?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat Interbank in de uitoefening van haar bedrijf heeft gehandeld en [eisers] consument zijn. De kredietovereenkomsten vallen daarom onder de werkingssfeer van de Richtlijn.
6. Artikel 3 van de Algemene Voorwaarden (het wijzigingsbeding) is een gestandaardiseerd beding dat bedoeld is om in meerdere overeenkomsten met consumenten te gebruiken, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Het dient daarom te worden getoetst op oneerlijkheid aan de hand van de richtlijn. Dit is tussen partijen niet in geschil.
7. Interbank heeft aangevoerd dat artikel 1 van de kredietovereenkomsten (het rentebeding) niet aan de richtlijn getoetst kan worden. In de eerste plaats heeft zij hiertoe aangevoerd dat het rentebeding een kernbeding is, zodat artikel 4 van de Richtlijn zich tegen de beoordeling van de eerlijkheid van het beding verzet. Het verbod op toetsing van de eerlijkheid van kernbedingen geldt alleen indien het beding voldoende duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. (Zie in dit kader HVJEU 3 juni 2010 ECLI:EU:C:309, r.o. 39). Geoordeeld wordt dat het rentebeding in onderhavig geschil wel aan deze voorwaarde voldoet. In artikel 1 van de kredietovereenkomsten staat vermeld:
“Deze kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo”.
Daarnaast is de maandelijkse kredietvergoeding en de effectieve rente op jaarbasis vermeldt. Met Interbank is de kantonrechter van oordeel dat enkel het gebruik van het woord rente en kredietvergoeding het beding niet onduidelijk maakt. In het normale spraak gebruik worden deze woorden door elkaar gebruikt, hoewel een kredietvergoeding wel verschilt van een rentevergoeding. De kredietvergoeding bestaat uit de rente en een vergoeding voor diverse kosten die de kredietverstrekker op grond van de wet in rekening mag brengen, zoals een risico opslag, bgk etc. De consument dient duidelijk te worden geïnformeerd over de kredietvergoeding. Dit artikel behelst geen wijzigingsbeding, maar enkel de mededeling dat afhankelijk van het openstaande saldo de kredietvergoeding wordt berekend. Dat hierdoor per dag de hoogte van de te betalen kredietvergoeding kan verschillen is enkel en alleen afhankelijk gesteld van het uitstaande saldo. Het rentebeding stelt de consument voldoende in staat om de concrete werking van het beding te begrijpen en de economische gevolgen ervan voor zijn financiële verplichtingen te kunnen beoordelen. De Richtlijn verzet zich er tegen dat een dergelijk transparant kernbeding op oneerlijkheid wordt beoordeeld.
Het wijzigingsbeding verstoort het evenwicht in de overeenkomst
8. Vervolgens ligt de vraag voor of het rentewijzigingsbeding een oneerlijke beding is in de zin van de Richtlijn. Naar Nederlands recht wordt dit beoordeeld aan de hand van artikel 6:233 BW. Van belang is of sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen en of deze verstoring in strijd met de goede trouw is. Hierbij moet worden gekeken naar het cumulatieve effect van de relevante bedingen. Dat betekent dat niet alleen moet worden beoordeeld of het rentebeding en het wijzigingsbeding het evenwicht tussen partijen kunnen verstoren, maar ook of de negatieve effecten hiervan voldoende worden gecompenseerd door andere bedingen in de overeenkomst. (Zie ook HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830, r.o. 4.1.2.) 9. In onderhavig geschil ziet de kantonrechter drie aanwijzingen dat sprake is van een dergelijke verstoring. In de eerste plaats is het rentewijzigingsbeding niet transparant. Uit het beding blijkt niet duidelijk onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de kredietvergoeding kan worden gewijzigd. Het gevolg hiervan is dat [eisers] niet voldoende in staat zijn gesteld om de economische gevolgen te voorzien die voor hen uit de bedingen voortvloeiden.
10. Hiernaast is het wijzigingsbeding een beding uit onderdeel 1.j van de Bijlage bij de Richtlijn. Ook dat is een aanwijzing dat het beding het contractuele evenwicht verstoort. Anders dan Interbank heeft aangevoerd, valt het rentewijzigingsbeding niet onder de uitzondering van onderdeel 2.b van de Bijlage. Daarvoor is immers onder meer vereist dat de wijziging van de rente moet geschieden op grond van een geldige reden en dat de afnemer zo spoedig mogelijk over de wijziging wordt geïnformeerd. Aan deze voorwaarden voldoet het rentewijzigingsbeding niet.
11. Tot slot is de positie van [eisers] door het wijzigingsbeding aanzienlijk slechter dan indien partijen op dit punt geen contractuele afspraken hadden gemaakt en alleen het nationale recht van toepassing was geweest. In dat geval had Interbank de wettelijke rente alleen kunnen aanpassen op grond van artikel 6:248 BW of artikel 6:258 BW. De betwiste bedingen geven haar een veel ruimere bevoegdheid. Het wijzigingsbeding is niet geclausuleerd en geeft Interbank het recht om van dag tot dag de kredietvergoeding aan te passen. Het beding specificeert de redenen voor dergelijke wijzigingen niet en schrijft ook niet voor dat Interbank de reden van de wijziging moet opgeven. Dit wijst erop dat het rentewijzigingsbeding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk kan verstoren. ( Zie ook HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, r.o. 3.8.2 e.v.). Compensatiebedingen leggen onvoldoende gewicht in de schaal
12. Interbank heeft hiertegen aangevoerd dat de rentewijziging steeds binnen de wettelijke marges blijft, en daardoor de eventuele oneerlijkheid voldoende wordt gecompenseerd Gezien de bandbreedte van deze wettelijke marges maakt dat echter nog niet dat het beding niet leidt tot een verstoring in het contractuele evenwicht. Hooguit beperkt dit de verstoring, maar het doet niets af aan het onvolledige inzicht van [eisers] in de economische gevolgen van de door hen aangegane verplichtingen. Voorts is door [eisers] onbetwist gesteld dat op grond van artikel 3 van de Wck (oud) de wettelijke marge niet geldt voor kredieten boven de € 40.000,-, en dus niet voor het krediet van
€ 50.000,-. Los nog van de vraag of bij twee gelijktijdig gesloten kredieten tussen dezelfde partijen van samen meer dan € 40.000, dit ook zou moeten gelden voor het kredietdeel dat kleiner is dan € 40.000,-. Dat in artikel 3 AV wordt verwezen naar de wettelijke marges maakt niet dat deze van toepassing zijn, omdat hiervoor geen dwingendrechtelijke wettelijke basis is. Uit de tekst kan niet worden afgeleid dat de wettelijke marge door Interbank ook wordt gehanteerd voor kredieten die niet onder de Wck vallen.
13. Interbank heeft erop gewezen dat tegenover een mogelijke onevenwichtigheid staat dat [eisers] een grote mate van flexibiliteit hadden. Op grond van artikel 2 van de kredietovereenkomsten mochten zij ten alle tijden boetevrij vervroegd aflossen. Daarnaast hadden zij op grond van artikel 14 Algemene Voorwaarden het recht om de overeenkomst op elk moment op te zeggen. Gelet op hetgeen reeds in r.o. 10 is overwogen, komt het aan op de vraag of deze rechten voldoende gewicht in de schaal leggen om het rentebeding en het wijzigingsbeding niet oneerlijk te achten.
14. Over deze vraag is in de jurisprudentie tot nu toe wisselend geoordeeld. Wel is duidelijk dat alle relevante omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de oneerlijkheid van het beding waaronder ook het cumulatieve effect van alle bedingen van de betrokken overeenkomst. Hieronder vallen ook die bedingen die zien op aflossing en opzegging van de kredietovereenkomst (ECLI:HR:2019:1830). De kantonrechter van oordeel dat de compensatiebedingen in dit geval onvoldoende tegenwicht bieden aan de verstoring in het contractuele evenwicht. De compensatie maatregelen moeten namelijk een voldoende effectief middel zijn en daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend zodat zij niet feitelijk illusoir zijn.
15. Uit de kredietovereenkomst is een aantal compensatie middelen opgenomen. Zo kan ten eerste met het krediet kosteloos worden afgelost met eigen geld. Ten tweede kan de aflossing plaatsvinden met geleend geld. Ten derde kan de kredietovereenkomst worden opgezegd.
16. Het is niet realistisch om ervan uit te gaan dat de aflossingsmogelijkheid - met eigen geld – een middel is dat daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. Het is juist om ervan uit te gaan dat een consument die een lening aangaat, om welke reden dan ook, niet in de gelegenheid zal zijn het krediet met eigen geld af te lossen. Als dat zo zou zijn, dan is het niet waarschijnlijk dat het doorlopend krediet zou zijn afgesloten of nog niet zou zijn afgelost. [eisers] hadden niet zelf de financiële middelen om het krediet af te lossen.
17. De tweede mogelijkheid is dat het krediet wordt afgelost met geleend geld. Hiervoor heeft de kredietnemer een afhankelijke positie. Hoewel de markt voldoende concurrentie bevat, is het maar de vraag of een andere kredietgever bereid is een krediet te verstrekken. Daarnaast zijn consumenten voor herfinanciering sterk afhankelijk van het aanbod van de nieuwe kredietverstrekker. Een kredietnemer zou niet gedwongen moeten worden voorwaarden te aanvaarden waaronder hij een nieuw krediet zou moeten aangaan, teneinde zijn eerder krediet te kunnen aflossen omdat hij onvoldoende in staat was om de concrete werking van het beding in de eerdere kredietovereenkomst te begrijpen en de economische gevolgen ervan voor zijn financiële verplichtingen te kunnen beoordelen. Consumenten kunnen ook worden geconfronteerd met gewijzigde leennormen of wijzigingen in hun persoonlijke omstandigheden op grond waarvan zij minder kunnen lenen. Dat gegeven was reeds bij het aangaan van de overeenkomst bekend en is daarom relevant voor de beoordeling. In 2015 zijn [eisers] in de gelegenheid geweest om een ander krediet aan te gaan om het doorlopend krediet af te lossen. Dit maakt het oordeel, dat de compensatiemaatregel niet te allen tijden daadwerkelijk kan worden uitgeoefend, niet anders.
18. De derde mogelijkheid is het opzeggen van de kredietovereenkomst op grond van artikel 14 van de AV. Na de opzegging verdwijnt de schuld niet, maar kan het krediet door de kredietverstrekker worden omgezet in een andersoortige lening, zoals bijvoorbeeld een persoonlijke lening. Enkele opzegging van de overeenkomst bevrijdt afnemers dus niet van mogelijke onredelijke wijzigingen in de kredietvergoeding. Interbank heeft ter zitting aangegeven dat bij opzegging mogelijk een andere leningsvorm wordt aangeboden. Voor de voorwaarden waaronder dit mogelijk is heeft Interbank richtlijnen die beperkt onderhandelbaar zijn. Zo bestaan er minimumbedragen waarmee de aflossing dient plaats te vinden. Dit geeft evenmin voldoende vrije contractruimte om een nieuwe leningsvorm overeen te komen. Ook dit is geen maatregel die te allen tijden daadwerkelijk kan worden uitgeoefend.
19. Het is daarom niet vanzelfsprekend dat het recht om de overeenkomst op te zeggen aan afnemers ook een reële opzeggingsmogelijkheid biedt. Dit maakt dat de compensatiebedingen onvoldoende gewicht in de schaal leggen om de verstoring die het wijzigingsbeding teweeg brengt te compenseren.
Vernietiging van het wijzigingsbeding
20. Al met al komt de kantonrechter tot de conclusie dat het wijzigingsbeding leidt tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen. Interbank heeft onvoldoende toegelicht dat zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat [eisers] het beding als gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consumenten zouden hebben aanvaard als zij daarover afzonderlijk zouden hebben onderhandeld. Het wijzigingsbeding is derhalve een oneerlijk beding, dat wordt vernietigd op grond van artikel 6:233 BW.
21. Hoewel onderlinge samenhang tussen het rentebeding en het rentewijzigingsbeding, ziet de kantonrechter geen aanleiding om ook het rentebeding te vernietigen. Het rentebeding is niet onlosmakelijk verbonden met het rentewijzigingsbeding, hetgeen omgekeerd wel het geval is. Het rentebeding kan in stand blijven als het rentewijzigingsbeding wordt vernietigd. Dat leidt er dan toe dat [eisers] enkel de rente is verschuldigd die is opgenomen in artikel 1 van de kredietovereenkomst. Dit leidt in beginsel tot een afschrikwekkende werking van de vernietiging van oneerlijke wijzigingsbedingen, omdat kredietverstrekkers hun kredietvergoeding niet kunnen verhogen. Dat dit effect verdwijnt door een dalende rentetrend maakt dat niet anders. In die situatie ervaart de consument ook geen nadeel van het rentewijzigingsbeding.
21. Voor het overige blijft de overeenkomst tussen partijen ongewijzigd in stand. Dit betekent dat Interbank ertoe zal worden veroordeeld de door [eisers] betaalde rente terug te betalen, voor zover dit meer is dan een effectieve rente op jaarbasis van 6,4 % voor de lening van € 12.5000,- en 8.8% voor de lening van € 50.000,-. en na aftrek van hetgeen zij in het kader van de vaststellingsovereenkomst reeds hebben ontvangen. De kantonrechter merkt hierbij op dat [eisers] in ieder geval geen geld meer zijn verschuldigd aan Interbank.
23. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf datum dagvaarding. [eisers] hebben onvoldoende gesteld dat Interbank al op een eerder moment in verzuim zou zijn geweest.
24. Interbank heeft zich verzet tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. Zij stelt zich op het standpunt dat er bij tussentijdse executie van het vonnis een reëel restitutierisico zou ontstaan. Dit is door [eisers] niet gemotiveerd weersproken. Het vonnis wordt daarom niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
25. Interbank wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
I. vernietigt het beding dat vervat is in artikel 3 van de Algemene Voorwaarden;
II. veroordeelt Interbank om alle door [eisers] betaalde rente terug te betalen, voor zover dit meer is dan een effectieve rente op jaarbasis van 6,4 % voor de lening van € 12.500,- en 8,8% voor de lening van € 50.000,-, te verminderen met het bedrag van € 3.023,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot de algehele voldoening;
III. veroordeelt Interbank in de proceskosten, welke aan de zijde van [eisers] als volgt worden begroot:
€ 86,00 aan griffierecht:
€ 374,00 aan salaris gemachtigde:
€ 125,03 aan explootkosten:
------------- +
€ 585,03 in totaal
voor zover van toepassing inclusief btw:
IV. veroordeelt Interbank in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
V. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.J. Evers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.