ECLI:NL:RBAMS:2022:7342

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/752095-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van nationale en Europese wetgeving met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 november 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Procureur-Generaal van het gerechtshof van Versailles, Frankrijk. De opgeëiste persoon, geboren in 1950 en met de Nederlandse nationaliteit, was in Frankrijk veroordeeld tot een vrijheidsstraf van negen jaar voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld en drie niet-ontvankelijkheidsverweren verworpen, waaronder de stelling dat het EAB niet geldig was omdat het feit vóór 1993 was gepleegd en dat het EAB niet was uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit. De rechtbank concludeerde dat de Franse Procureur-Generaal wel degelijk als rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt en dat de procedure in Frankrijk voldoende rechtsbescherming bood.

De rechtbank heeft vervolgens de weigeringsgrond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) toegepast, die bepaalt dat de overlevering van een Nederlander kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat aan de voorwaarden voor overname van de tenuitvoerlegging van de straf is voldaan. Daarom heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752095-21
RK nummer: 21/5413
Datum uitspraak: 29 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 oktober 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 februari 2005 door de Procureur-Generaal van het openbaar ministerie bij het gerechtshof van Versailles (Frankrijk) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.G.J.A. Knoops, advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, alis verstreken. Dit betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft ter zitting op drie punten de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit.
3.1.
Feit gepleegd vóór 1993
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft om te beginnen – kort gezegd- aangevoerd dat het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: KEAB) niet van toepassing is op strafbare feiten die in Frankrijk zijn gepleegd vóór 1993. De Franse regering heeft bij het aannemen van het KEAB in 2004 een verklaring afgelegd waarin staat dat Frankrijk, als uitvoerende lidstaat, uitleveringsverzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd vóór 1993 – de datum van inwerkingtreding van het op 7 februari 1992 in Maastricht ondertekende Verdrag betreffende de Europese Unie – zal blijven behandelen met toepassing van de vóór 1 januari 2004 geldende regels. Nu het strafbare feit dateert van 1986, zijn die oude regels van toepassing op deze zaak. Dit betekent dat het Franse ‘
mandat d’arrêt’niet kan worden aangemerkt als een EAB in de zin van artikel 1, eerste lid, KEAB en dat de vordering van de officier van justitie niet op een geldig EAB berust. Het openbaar ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de tekst van de Franse verklaring blijkt dat het gaat om de situatie waarin Frankrijk de uitvoerende lidstaat is, en niet de uitvaardigende lidstaat zoals in de onderhavige casus. Verder wordt in het KEAB en de OLW geen tijdspanne genoemd zodat geen onderscheid wordt gemaakt tussen feiten die zijn gepleegd vóór of na een bepaalde datum. Frankrijk kan en mag om die reden een EAB uitvaardigen voor feiten gepleegd vóór 1993. Er is dan ook geen reden om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer van de raadsman niet slaagt. Uit de tekst van de verklaring van de Franse autoriteiten volgt dat deze verklaring – in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 32 KEAB –een voorbehoud is in de situatie waarin Frankrijk de uitvoerende lidstaat is. [1] Er bestaat om die reden geen grond om Franse executie-EAB’s die betrekking hebben op feiten gepleegd vóór 1993, niet te behandelen en aan de rechtbank voor te leggen. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk is in de vordering ex artikel 23 OLW.
3.2.
EAB niet uitgevaardigd door rechterlijke autoriteit in de zin van art. 6 KEAB
De raadsman heeft vervolgens aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten die worden gesteld in het Kaderbesluit, omdat het EAB op 24 februari 2005 is uitgevaardigd door een Franse procureur-generaal, die ten tijde van het uitvaardigen van het EAB niet als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, KEAB kon worden aangemerkt. Uit het arrest OG en PI blijkt dat de bevoegdheid van de uitvaardigende autoriteit niet
ex nuncwordt getoetst, maar met terugwerkende kracht moet worden gekeken of de uitvaardigende autoriteit destijds bevoegd was om het EAB uit te vaardigen. [2] Nu ten tijde van het uitvaardigen van het EAB in 2005, de Franse Procureur-Generaal niet als bevoegde justitiële autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, KEAB en artikel 1, aanhef en onder i, OLW en artikel 5 OLW kan worden aangemerkt, dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De officier van justitie heeft erop gewezen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest YC en JR heeft geoordeeld dat de Franse officier van justitie kan worden aangemerkt als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, KEAB en dat de bevoegdheid van de uitvaardigende autoriteit
ex nuncdient te worden getoetst. [3] Bovendien volgt uit recente e-mailberichten dat de Franse autoriteiten dat het EAB wordt gehandhaafd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman niet slaagt. Het EAB is uitgevaardigd door de Procureur-Generaal van het openbaar ministerie bij het gerechtshof van Versailles. In het arrest YC en JR heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat het Franse openbaar ministerie kan worden aangemerkt als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van het Kaderbesluit EAB. [4] Het Franse Openbaar Ministerie voldoet aan de vereisten om als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584 te worden aangemerkt en is bevoegd tot het uitvaardigen van een executie-EAB. De Procureur-Generaal van het openbaar ministerie bij het gerechtshof van Versailles heeft blijkens een beslissing van 4 november 2022 het EAB gehandhaafd.
Het verweer wordt verworpen.
3.3.
Effectieve rechterlijke bescherming
De raadsman heeft ten slotte aangegeven dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat uit de stukken niet blijkt dat het EAB op enig moment is getoetst door een Franse rechter. Dit vereiste volgt uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en blijkt uit arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit betekent dat geen sprake is geweest van effectieve rechterlijke bescherming. Het EAB voldoet daarmee niet aan de vereisten van artikel 1, eerste lid, KEAB. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
De officier van justitie is van mening dat sprake is van effectieve rechterlijke bescherming en dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen.
De uitvaardiging van het EAB door de Procureur-Generaal van het openbaar ministerie bij het gerechtshof van Versailles is niet in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de daarin gestelde vereisten. Aan het EAB ligt een arrest van het gerechtshof van Versailles (8e kamer) ten grondslag, zodat sprake is geweest van een beoordeling door een rechter. Er is mitsdien voldaan aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming. [5] De rechtbank ziet dan ook geen reden om hierover een prejudiciële vraag te stellen.
De rechtbank concludeert dan ook dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering en komt om die reden toe aan een inhoudelijke beoordeling.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een op tegenspraak gewezen arrest van het gerechtshof van Versailles (8e kamer) van 5 februari 2004 (cassatieberoep afgewezen bij arrest van de (Franse) Hoge Raad van 17 november 2004).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van negen jaar. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaar, elf maanden en 27 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank leidt uit de stukken af dat in hoger beroep door het gerechtshof te Versailles definitief is geoordeeld over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld. Dit betekent dat de procedure die heeft geleid tot het arrest van 5 februari 2004 getoetst moet worden aan artikel 12 OLW. [6]
In onderdeel d) van het EAB is aangegeven dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig is geweest bij het proces dat tot het arrest van het gerechtshof van Versailles van 5 februari 2004 heeft geleid maar dat de opgeëiste persoon ‘
instructed a legal counsellor (…) to defend him at the trial and was indeed defended by that counsellor during the trial’. Uit de aanvullende informatie van 2 november 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon ter zitting bij het gerechtshof te Versailles is vertegenwoordigd door “
two chosen lawyers who were heard and pleaded”. Uit deze informatie leidt de rechtbank af dat de gekozen advocaten door de opgeëiste persoon gemachtigd waren om hem ter zitting te vertegenwoordigen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

5.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Frankrijk
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW bestaat daarom geen aanleiding.
De raadsman heeft gesteld dat de WETS en daarmee artikel 6a OLW in dit geval niet van toepassing zijn, aangezien de WETS alleen geldt voor zaken die op of na 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
De rechtbank ziet – met de officier van justitie - geen grond voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf op grond van de OLW niet kan worden overgenomen. De raadsman heeft kennelijk bedoeld een beroep te doen op het in artikel 5:2, derde lid (oud), WETS neergelegde overgangsrecht, maar deze bepaling is met ingang van 1 mei 2019 geschrapt. [7] De rechtbank is bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren, nu aan de daarin gestelde eisen is voldaan. De opgeëiste persoon heeft immers de Nederlandse nationaliteit en aan de overige voorwaarden voor overname is voldaan. De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevelen tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Vanwege een door de raadsman gesteld vacuüm voor de opgeëiste persoon waardoor hij het resterende strafdeel niet in Nederland kan uitzitten, heeft hij de rechtbank verzocht een dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit aan te gaan over de mogelijkheden om alsnog te kunnen overgaan tot een tenuitvoerlegging in Nederland. Nu de rechtbank, anders de raadsman, van oordeel is dat de overlevering kan worden geweigerd onder – kort gezegd – gelijktijdige overname van het resterende strafdeel, ziet zij geen aanleiding om de verzochte dialoog aan te gaan.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om van toepassing van die weigeringsgrond af te zien, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a en 7 Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Procureur-Generaal van het openbaar ministerie bij het gerechtshof van Versailles (Frankrijk) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 4 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde (geschorste) overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Journal officiel n• L 190 du 18/07/2002 p. 0001- 0020.
2.Arrest van 27 mei 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456).
3.Hof van Justitie van de Europese Unie 12 december 2019, C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:1077, par. 71.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 12 december 2019, C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:1077.
6.Hof van Justitie 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:628.
7.