ECLI:NL:RBAMS:2022:7334

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/752180-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de redelijke termijn en verdediging rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court in Bydgoszcz, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1982, was in Nederland aangehouden op basis van dit EAB, dat strekt tot de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen van respectievelijk negen maanden en één jaar en vier maanden. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 12 oktober 2022 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, aanwezig was, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. L. Tricoli.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was overschreden, wat betekent dat de rechtbank niet meer kon verlengen en er geen grondslag meer was voor gevangenhouding. De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege een flagrante schending van artikel 6 EVRM, omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zittingen en geen gelegenheid had gehad om zich te verdedigen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure.

De rechtbank oordeelde dat het verweer van de raadsman niet kon slagen, omdat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet van toepassing was op de tenuitvoerlegging van een veroordeling. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat hij stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de processen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752180-19 (EAB II)
RK nummer: 19/7075
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 mei 2019 door
the Circuit Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 oktober 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr L. Tricoli, advocaat te Alphen aan den Rijn, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Redelijke termijn

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, nu de redelijke termijn in de zaak van de opgeëiste persoon ruimschoots is overschreden. De uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep zijn meer dan vier jaar geleden gedaan en de opgeëiste persoon is in 2019 al aangehouden voor dit EAB en houdt zich sindsdien aan de schorsingsvoorwaarden. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar eerdere uitspraken, waarin de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met overschrijding van de redelijke termijn. [1]
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bepaald dat de redelijke termijn in overleveringszaken niet wordt getoetst. De uitspraken waar de raadsman naar verwijst, zien op de situatie dat de rechtbank de beslissing over de overlevering had uitgesteld, omdat zij vragen had gesteld over de Roemeense detentieomstandigheden, maar niet tijdig een detentiegarantie had ontvangen. Die situatie kan dan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De duur van de overleveringsprocedure wordt niet getoetst door uw rechtbank, maar alleen de verjaring.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer, dat wordt opgevat als een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van de raadsman moet worden gepasseerd.
De rechtbank stelt vast dat het verweer van de raadsman er in de kern op neerkomt dat er een (te) lange periode is verstreken alvorens de vonnissen ten uitvoer worden gelegd. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ziet echter op het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk gerecht en is niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een veroordeling. [2]
Reeds hierom slaagt het verweer niet.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • Vonnis I: een
  • Vonnis II: een
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van respectievelijk negen maanden (vonnis I) en één jaar en vier maanden (vonnis II), door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Vonnis I (referentienummer VI K 435/16)
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat sprake is van een flagrante schending van artikel 6 EVRM. De opgeëiste persoon heeft de oproeping voor de zitting niet in persoon ontvangen en niet opgehaald. De opgeëiste persoon zou een adresinstructie hebben ontvangen en getekend op 17 januari 2017, maar deze datum klopt niet. Ook heeft de opgeëiste persoon geen kopie van het vonnis ontvangen. De opgeëiste persoon was niet geïnformeerd over de datum van de uitspraak, er was geen gemachtigd advocaat aanwezig en het gaat om een onherroepelijk vonnis waartegen geen verzet meer mogelijk is. Ook heeft de opgeëiste persoon geen afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De Poolse autoriteiten hebben nagelaten om de opgeëiste persoon op de juiste wijze te informeren over de zitting.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. De opgeëiste persoon is tijdens het vooronderzoek geïnstrueerd over de gevolgen van het niet doorgeven van een adreswijziging. Hij heeft deze instructie volgens het EAB persoonlijk ondertekend. Ook heeft de opgeëiste persoon getekend voor de oproeping op 2 mei 2017. De opgeëiste persoon was op de hoogte van het proces, maar is desondanks naar het buitenland vertrokken. De opgeëiste persoon is daardoor niet in zijn verdedigingsrechten geschaad. [3]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Gelet op de informatie in het EAB en de aanvullende informatie van 11 januari 2021, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon op grond van art. 139 van de Poolse
Code of Criminal Procedureis geïnstrueerd over de gevolgen van het niet doorgeven van een adreswijziging en hij deze instructie persoonlijk heeft ondertekend, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. De opgeëiste persoon is desondanks naar Nederland vertrokken zonder zijn nieuwe adres door te geven aan de Poolse autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden geoordeeld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij door naar Nederland te vertrekken stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Het verweer wordt verworpen.
Vonnis II (referentienummer II K 84/18)
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat sprake is van schending van artikel 6 EVRM. De opgeëiste persoon is niet verschenen ter zitting en heeft de oproeping voor de zitting en een kopie van het vonnis niet in persoon ontvangen. Ook is het onduidelijk of de op de zitting aanwezige advocaat wel gemachtigd was. De Poolse autoriteiten hebben nagelaten om de opgeëiste persoon op de juiste wijze te informeren over de zitting. De opgeëiste persoon heeft hierdoor zijn verdedigingsrechten niet kunnen uitoefenen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. De oproep is twee keer naar het huisadres van de opgeëiste persoon gestuurd, maar niet opgehaald. Uit de aanvullende informatie van 27 april 2021 blijkt dat er een uitspraak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018 (referentienummer: IV Ka 448/18). De opgeëiste persoon heeft verzocht om toewijzing van een advocaat en die advocaat heeft hem zowel bij de zitting in eerste aanleg als de zitting in hoger beroep vertegenwoordigd. Op grond van de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf om toevoeging van de raadsman heeft verzocht, kan volgens de officier van justitie worden geconcludeerd dat deze raadsman ook door de opgeëiste persoon zal zijn gemachtigd om zijn verdediging te voeren. De omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, sub b, OLW doet zich daarom voor. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Oordeel van de rechtbank
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 16 april 2021 blijkt dat er een hoger beroepsprocedure heeft plaatsgevonden en dat bij arrest van het Circuit Court in Bydgoszcz van 30 augustus 2018 met referentienummer IV Ka 448/18 het vonnis in eerste aanleg in stand is gelaten.
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en de aan hem op te leggen straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
De rechtbank kan uit het EAB en de aanvullende informatie niet opmaken of er in hoger beroep een inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en is geoordeeld over de schuld van de opgeëiste persoon en de op te leggen straf. Zowel het vonnis in eerste aanleg en het arrest in hoger beroep zijn daarom relevant voor de toetsing of aan de vereisten van aan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW is voldaan.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis en arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot deze beslissingen hebben geleid, en dat deze - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij de behandelingen ter zitting die tot het vonnis van 18 januari 2018 (II K 84/18) en het arrest van 30 augustus 2018 (IV Ka 448/18) hebben geleid. Niet gebleken is dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft gekregen. De opgeëiste persoon is tijdens deze procedures vertegenwoordigd door een
ex officioadvocaat, die op zijn verzoek aan hem is toegewezen door
the District Court in Inowroclaw(Polen) op 12 juli 2016 in de procedure in eerste aanleg. In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon in de procedure in eerste aanleg deze advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren en dat deze advocaat ook daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd. De advocaat heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis in eerste aanleg en heeft ter zitting in hoger beroep de verdediging gevoerd.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in hoger beroep, omdat het niet aannemelijk is dat de in eerste aanleg gemachtigd advocaat van de opgeëiste persoon zonder overleg met en instructie door de opgeëiste persoon hoger beroep heeft aangetekend. De opgeëiste persoon had op de hoogte kunnen zijn van het verloop van de procedure in hoger beroep via zijn advocaat. Indien hij heeft nagelaten om hierover bij zijn advocaat te informeren, is er sprake van veronachtzaming, die voor rekening van de opgeëiste persoon dient te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, omdat hij door zijn handelwijze (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad in de zin van de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. De opgeëiste persoon verblijft meer dan vijf jaren in Nederland. De raadsman heeft om aanhouding verzocht om het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland heeft verbleven, hij niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De officier van justitie heeft verzocht om het aanhoudingsverzoek af te wijzen en het verweer te verwerpen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling omdat hij niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan het eerste vereiste van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaren in Nederland. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op gelijkstelling met een Nederlander en ziet geen reden om de zaak aan te houden om de raadsman in de gelegenheid te stellen om gelijkstellingsstukken te overleggen. Stukken ter onderbouwing dienen geruime tijd, in ieder geval 10 dagen voor de zitting te worden overgelegd. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waarom de stukken niet tijdig konden worden aangeleverd.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Budgoszcz, III Criminal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.NL:RBAMS:2019:1378, NL:RBAMS:2019:1513 en NL:RBAMS:2017:9960.
4.zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017, C270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).