ECLI:NL:RBAMS:2022:7274

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
720293
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van pensioenovereenkomst met verwijzing naar kantonrechter

Op 7 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een civiele zaak betreffende een vordering uit hoofde van een pensioenovereenkomst. De eisers, bestaande uit een stichting en 472 andere deelnemers, hebben de gedaagden, waaronder Stichting Pensioenfonds PGB, Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche en De Nederlandsche Bank N.V., aangeklaagd. De eisers vorderen dat de rechtbank verklaart dat de gedaagden in strijd met artikel 17 van het Handvest van de Europese Unie hebben gehandeld door een collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten te effectueren, waarbij een korting van bijna 20% op hun pensioen is toegepast. De eisers stellen dat deze korting inbreuk maakt op hun eigendomsrechten en vragen de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.

De gedaagden hebben verweer gevoerd en stellen dat de zaak moet worden verwezen naar de kantonrechter, omdat het een pensioenrechtelijk geschil betreft. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van de eisers onder de reikwijdte van artikel 216 van de Pensioenwet valt, wat betekent dat de kantonrechter bevoegd is om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de zaak te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken, waarbij de kantonrechter zal beslissen over de vorderingen tot voeging van andere eisers in de incidenten.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van pensioenrechtelijke geschillen en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de rechten van deelnemers in pensioenregelingen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat partijen niet verplicht zijn om een advocaat te hebben in de verdere procedure, wat de toegankelijkheid van het recht kan bevorderen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/720293 / HA ZA 22-553
Vonnis in incident van 7 december 2022
in de zaak van
[eiser 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
en 472 anderen zoals weergegeven in de dagvaarding,
eisers in de hoofdzaak,
advocaat mr. H. van Meerten te 's-Gravenhage,
tegen
1. de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS PGB,
gevestigd te Amstelveen,
advocaat mr. E.S. de Bock te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE REISBRANCHE,
gevestigd te Gouda,
advocaat mr. S.H. Kuiper te Amsterdam,
3. de naamloze vennootschap
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
zetelend te Amsterdam,
advocaat mr. P.P.M. van Kippersluis te ‘s Gravenhage,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweersters in de voegingsincidenten,
in welke procedure hebben verzocht te worden toegelaten als gevoegde partijen aan de zijde eisers:

1.[eiser 1 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 2] ,

2. [eiser 2 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 3] ,

3. [eiser 3 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 4] ,

4. [eiser 4 in voegingsinc. ]

wonende te [woonplaats 5] ,

5. [eiser 5 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 6] ,

6. [eiser 6 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 7] ,

7. [eiser 7 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 8]

8. [eiser 8 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 9] ,

9. [eiser 9 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 10]

10. [eiser 10 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 11] ,

11. [eiser 11 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 12] ,

12. [eiser 12 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 13] ,

13. [eiser 13 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 14] ,

14. [eiser 14 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 15] ,

15. [eiser 15 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 16] ,

16. [eiser 16 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 16] ,

17. [eiser 17 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 17] ,

18. [eiser 18 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 18] ,

19. [eiser 19 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 19] ,

20. [eiser 20 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 20] ,

21. [eiser 21 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 21] ,

22. [eiser 22 in voegingsinc.]

wonende te [woonplaats 22] ,
eisers in het eerste voegingsincident,
advocaat mr. H. van Meerten te 's-Gravenhage,
en
[eiser in 2e voegingsinc.]
wonende te [woonplaats 7] ,
eiser in het tweede voegingsincident,
advocaat mr. H. van Meerten te ’s-Gravenhage.
Eisers worden hierna [eisers] . genoemd en gedaagden worden PGB c.s. genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk ook PGB, Reiswerk en DNB genoemd.
Eisers in het eerste voegingsincident worden [eisers in 1e voegingsinc.] genoemd en eiser in het tweede voegingsincident wordt [eiser in 2e voegingsinc.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de gelijkluidende dagvaardingen van 4, 8 en 11 juli 2022, met producties,
- het bericht in het roljournaal (naar aanleiding van nrs. 103 e.v. in de dagvaardingen) dat de rechtbank na indiening van de conclusies van antwoord ambtshalve een beslissing zal nemen of de zaak moet worden verwezen op grond van artikel 71 lid 2 Rv,
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van PGB, met producties, waarin PGB zich tevens op het standpunt stelt dat de zaak moet worden verwezen naar de kantonrechter,
- de akte uitlating verwijzing ex artikel 71 lid 2 Rv, tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak van Reiswerk, met producties,
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van DNB, met producties, waarin DNB tevens ingaat op de verwijzingskwestie,
- de incidentele conclusie tot voeging in een aanhangig geding ex artikel 217 Rv van [eisers in 1e voegingsinc.] (het eerste voegingsincident),
- de incidentele conclusie tot voeging in een aanhangig geding ex artikel 217 Rv van [eiser in 2e voegingsinc.] (het tweede voegingsincident),
- de akte uitlating in het incident ex artikel 71 Rv van [eisers] , [eisers in 1e voegingsinc.] en [eiser in 2e voegingsinc.] ,
- de conclusie van antwoord in incidenten tot voeging van PGB,
- de conclusie van antwoord in beide incidenten tot voeging van Reiswerk,
- de conclusie van antwoord in twee voegingsincidenten alsmede in het verwijzingsincident van DNB.
1.2.
Ten slotte is vonnis in de incidenten bepaald.

2.De feiten voor zover van belang in de incidenten

2.1.
Reiswerk was en PGB is een pensioenfonds in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet (Pw). [eisers] . waren allen verplicht deelnemer in Reiswerk, zij hadden een uitkeringsovereenkomst waarbij de werkgever in beginsel een pensioen van een bepaalde hoogte toezegde.
2.2.
Reiswerk heeft bij overeenkomst van 9 juli 2020 per 1 januari 2021 de pensioenrechten en -aanspraken als deel van een collectieve waardeoverdracht overgedragen aan PGB. Daarbij heeft een korting plaatsgevonden van de rechten en aanspraken van de deelnemers.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
[eisers] . vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar
primair
voor recht verklaart dat Reiswerk en/of PGB en/of DNB in strijd met artikel 17 Handvest EU heeft/hebben gehandeld en
subsidiair
in lijn met wat [eisers] . in randnummer 92 van de dagvaarding hebben gesteld prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie van de EU,
met veroordeling van PGB c.s. in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stellen zij - zeer kort samengevat - dat de collectieve waardeoverdracht door Reiswerk aan PGB, waarvoor DNB toestemming heeft gegeven, in strijd is met artikel 17 van het EU Handvest. De waardeoverdracht maakt immers inbreuk op hun pensioen dat als vermogens- of eigendomsrecht moet worden aangemerkt. [eisers] hebben in hun dagvaarding benadrukt dat zij niet vorderen dat de waardeoverdracht naar PGB ‘van tafel gaat’ en dat zij evenmin een schadevergoeding van gedaagden vorderen. Het gaat hen in deze procedure om “de principiële vraag of een korting van pensioen van (bijna) 20% in het kader van een collectieve waardeoverdracht zich verdraagt met EU-wetgeving”.
3.3.
PGB c.s. voeren verweer.

4.Het geschil inzake de verwijzing

4.1.
Reiswerk en PGB stellen dat de zaak in verband met het bepaalde in artikel 93 sub c althans d Rv in verbinding met artikel 216 Pw moet worden verwezen naar de kamer van kantonzaken van deze rechtbank nu sprake is van een pensioenrechtelijk geschil.
4.2.
[eisers] . stellen dat de civiele rechter van deze rechtbank bevoegd is omdat de vordering in de hoofdzaak niet is gegrond op de pensioenovereenkomst, de pensioenregeling of de uitvoeringsregeling of -overeenkomst als bedoeld in artikel 216 Pw, maar op het Handvest van de EU. Dit geldt te meer voor de vordering voor zover gericht tegen DNB die noch werkgever noch pensioenuitvoerder is.
Indien wordt geoordeeld dat de vordering tegen één of meer gedaagden behoort tot de competentie van de kantonrechter, verzoeken [eisers] . om de zaken tegen alle drie de gedaagden vanwege subjectieve cumulatie in verband met de samenhang te houden aan team handel en aldaar gezamenlijk te behandelen en te beslissen.
4.3.
DNB heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

5.Het geschil in de voegingsincidenten

5.1.
[eisers in 1e voegingsinc.] en [eiser in 2e voegingsinc.] verzoeken in de hoofdzaak toegelaten te worden als gevoegde partijen aan de zijde van [eisers] .
5.2.
PGB c.s. voeren verweer en stellen zich op het standpunt dat [eisers in 1e voegingsinc.] en [eiser in 2e voegingsinc.] – voor zover zij al deelnemer zijn (geweest) in de pensioenregeling van Reiswerk – geen belang hebben bij voeging.

6.De beoordeling inzake de verwijzing

6.1.
Indien een zaak, in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, wordt de zaak daartoe op verlangen van één der partijen of ambtshalve verwezen naar de kamer van kantonzaken (artikel 71 lid 2 Rv).
6.2.
Aan de orde is de vraag of de vordering van [eisers] . onder de reikwijdte van artikel 216 Pw valt en daarom door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist. Dit artikel bepaalt dat zaken betreffende vorderingen uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement door de kantonrechter worden behandeld en beslist. De zinsnede in artikel 216 Pw ‘vorderingen uit hoofde van’ wordt naar vaste rechtspraak, veelal met een verwijzing naar de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 216 Pw, ruim uitgelegd. Daarmee vallen niet alleen vorderingen tot nakoming van pensioenovereenkomsten of -reglementen onder het artikel, maar ook bijvoorbeeld een vordering tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad bestaande uit schending van de overeenkomsten of reglementen, en vorderingen tot terugvordering van onverschuldigd betaalde premie.
6.3.
[eisers] . leggen aan hun vordering ten grondslag dat PGB c.s. inbreuk hebben gemaakt op hun pensioenrechten en -aanspraken die voortvloeien uit de desbetreffende pensioenreglementen. Aldus valt de vordering onder het bereik van artikel 216 Pw zoals hiervoor in 6.2 weergegeven. Dat [eisers] . hun vordering hebben gegrond op het EU Handvest - en niet bijvoorbeeld op onrechtmatige daad of een tekortkoming -, maakt dat niet anders aangezien de vordering is gericht op bescherming althans het vaststellen van aanspraken en rechten uit een pensioenreglement. Dat geldt niet alleen voor de vordering tegen Reiswerk en PGB, maar ook voor die tegen DNB. Daarbij komt dat in elk geval tussen [eisers] . enerzijds en Reiswerk en PGB anderzijds sprake is van een relatie tussen deelnemer en (gewezen) pensioenuitvoerder.
6.4.
[eisers] . hebben ter ondersteuning van hun standpunt nog gewezen op een vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:7064) waarin een geding dat betrekking had op een principieel pensioenrechtelijk geschil (volgens [eisers] op grond van artikel 98 in verbinding met artikel 15 lid 2 Rv) is verwezen van team kanton naar team civiel. Zij stellen in dat verband dat onderhavig geschil een principieel karakter heeft en om die reden zou moeten worden behandeld door een meervoudige kamer en daarmee door de civiele rechter. Dit kan [eisers] . niet helpen aangezien artikel 98 Rv hier toepassing mist. Het artikel geeft in ieder geval niet aan een andere rechter dan de kantonrechter de bevoegdheid om een zaak die tot de competentie van de kantonrechter behoort aan zich te houden, zelfs ingeval van een principiële kwestie die niet geschikt is om te worden behandeld door één rechter, wat daarvan in de onderhavige zaak ook zij.
6.5.
Wat partijen hebben aangevoerd over de vraag of sprake is van subjectieve cumulatie behoeft geen bespreking nu, zoals in 6.3 is overwogen, ook de vordering tegen DNB is gegrond op een gestelde inbreuk op pensioenrechten en -aanspraken.
6.6.
Op grond van het bovenstaande zal de onderhavige procedure in zijn geheel worden verwezen naar de kantonrechter. Het is aan de kantonrechter om te beslissen op de vorderingen tot voeging van [eisers in 1e voegingsinc.] en [eiser in 2e voegingsinc.] .

7.De beoordeling in de voegingsincidenten en in de hoofdzaak

7.1.
De zaak zal in de stand waarin deze zich bevindt worden verwezen naar de in de beslissing vermelde rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, met dien verstande dat de kantonrechter eerst zal dienen te beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet.

8.De beslissing

in de twee voegingsincidenten en in de hoofdzaak

8.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank op
6 januari 2023 om 10 uur,
8.2.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
8.3.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
8.4.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken zal worden verlaagd en dat het te veel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op
7 december 2022.