ECLI:NL:RBAMS:2022:7216

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
AMS 20/5754
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete op grond van de Huisvestingswet en de omstandigheden van de eiser

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Amsterdam het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde boete op grond van de Huisvestingswet. Eiser, die de woning huurt van [bedrijf], kreeg een boete van € 6.000,- opgelegd omdat hij de woning had omgezet van één zelfstandige woonruimte naar meerdere onzelfstandige woonruimten. De rechtbank heeft op 29 november 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiser betwistte de overtreding en voerde aan dat hij nooit huur heeft ontvangen van de medebewoners en dat hij hen hielp in hun woonsituatie.

De rechtbank oordeelt dat de boete onevenredig hoog is, gezien de bijzondere omstandigheden van eiser, waaronder zijn lage inkomen en de woningnood in Amsterdam. De rechtbank wijst erop dat de boete moet worden gematigd, omdat eiser niet commercieel handelt en de medebewoners geen huur betalen. De rechtbank concludeert dat de boete moet worden verlaagd tot € 500,- en vernietigt het bestreden besluit van het college. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht moet door het college worden vergoed.

De rechtbank benadrukt dat bij de oplegging van boetes rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval, vooral in het licht van de woningnood en de beperkte financiële draagkracht van eiser. De uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen en is openbaar uitgesproken op 9 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5754

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.A. van Heijningen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (het college)

(gemachtigde: mr. F. Schuttenhelm).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde boete op grond van de Huisvestingswet.
Met het bestreden besluit van 21 oktober 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

1. Naar aanleiding van een melding heeft het college een onderzoek ingesteld naar het gebruik van de woning aan de [adres] in Amsterdam (de woning), waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van bevindingen met de datum [datum] . Eiser huurt de woning van [bedrijf] . De woning bestaat uit één bouwlaag, heeft vier kamers en een oppervlakte van 64 m2. Volgens de Basis Registratie Personen (Brp) staan er ten tijde van het onderzoek vijf personen ingeschreven op de woning. Op [datum] hebben toezichthouders van de gemeente een huisbezoek gebracht aan de woning. De toezichthouders hebben in de woning twee personen aangetroffen, te weten [de persoon 1] en [de persoon 2] . De toezichthouders hebben een telefonisch gesprek met eiser gevoerd. Eiser heeft verklaard dat in de woning in totaal vijf personen wonen. Eiser betaalt de huur aan [bedrijf] , de andere bewoners hoeven geen huur te betalen en eiser heeft geen (onder)huurcontracten met de andere bewoners. [de persoon 1] en [de persoon 2] hebben ook verklaringen afgelegd.
2. Het college heeft uit de resultaten van het onderzoek vastgesteld dat eiser de woning van één zelfstandige woonruimte in meerdere onzelfstandige woonruimten heeft omgezet, door deze aan meer dan het aantal toegestane personen in gebruik te geven, die de aanwezige wezenlijke voorzieningen met elkaar moeten delen en die geen gezamenlijke huishouding voeren. Er is volgens het college geen sprake van inwoning. Het college heeft eiser als hoofdhuurder van de woning als overtreder aangemerkt en hem een bestuurlijke boete opgelegd van € 6.000,- en deze boete ingevorderd.
3. Eiser betwist niet dat er vier andere mensen in zijn huis woonden. Hij heeft zijn medebewoners zich laten inschrijven in de Basisregistratie personen (Brp) en heeft nog nooit van iemand gehoord dat hij oneigenlijk gebruik maakt van zijn woning, ook niet bij een huisbezoek van de gemeente in 2014. Eiser helpt de mensen in zijn woning om niet en heeft nooit huur van hen ontvangen. Zonder enige waarschuwing of kennisgeving vooraf is hij geconfronteerd met een exorbitant hoge boete van € 6.000. Daar komt bovenop dat de [bedrijf] met een ontruimingsprocedure dreigt als de mensen niet op het adres worden uitgeschreven. Eiser is van mening dat hij als goed mens heeft gehandeld en redelijkerwijs geen wetenschap van deze regelgeving had moeten hebben.
Beoordeling door de rechtbank
4. Niet in geschil is dat eiser door vier mensen in zijn huis te laten wonen artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 (Hvw) heeft overtreden. Het college mocht daarom aan eiser een boete opleggen.
Toetsingskader voor de hoogte van de boete
5.1.
De hoogte van de bestuurlijke boete is weliswaar bij wettelijk voorschrift vastgesteld, maar het college moet niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen [1] als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Daarbij kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven om een boete te verlagen. [2]
5.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 3 maart 2022 [3] overwogen dat wanneer in een bij wettelijk voorschrift vastgesteld boetestelsel niet of nauwelijks onderscheid wordt gemaakt in de hoogten van de boetes naar mate van verschil in omstandigheden, eerder de noodzaak kan bestaan om in een concreet geval van dit boetestelsel af te wijken. Als het bestuursorgaan nalaat om de voorgeschreven boete te verlagen wanneer dat bedrag wegens specifieke feiten en omstandigheden – mede in vergelijking met andere gevallen – onevenredig hoog is, dan zal de rechter deze boete, als deze onderbouwd wordt bestreden, matigen.
Is de hoogte van de boete evenredig?
6. De rechtbank ziet in onderstaande omstandigheden reden om de boete te matigen, omdat zij de boete van € 6000 in dit geval onevenredig hoog acht. Eiser huurt de woning sinds 1993 van de [bedrijf] en woont zelf in de woning. De woning heeft drie slaapkamers en een woonkamer. Er woonden ten tijde van het huisbezoek al jaren een paar mensen bij hem in, waaronder zijn broer die zorgbehoevend is en van hem afhankelijk is. Zijn medebewoners betalen geen huur en het lukt hen volgens eiser niet om zelf woonruimte te vinden in Amsterdam en omgeving. Eiser en zijn medebewoners zijn op het adres ingeschreven in de Brp en als zodanig bij de gemeente bekend. Eiser heeft een laag inkomen van ongeveer € 1.200,- per maand en betaalt voor de boete maandelijks € 50,- aan de deurwaarder. Eiser heeft nooit aan zijn medebewoners verdiend, het betreft geen commerciële verhuur.
7. De rechtbank vindt, net als het college, dat eiser te veel mensen in zijn woning heeft laten verblijven en dat dit ten koste kan gaan van de veiligheid en de leefbaarheid. De rechtbank is echter ook ambtshalve bekend met de woningnood in Amsterdam en weet dat sociale huurwoningen zeer schaars zijn, de wachtlijsten voor woningen zeer lang en urgentieverklaringen slechts bij hoge uitzondering door het college (kunnen) worden toegewezen aan aanvragers. Zo heeft deze rechtbank zelf herhaaldelijk in uitspraken het college hierin gevolgd en vermeld “
Vanwege het zeer kleine aantal beschikbare woningen en het grote aantal woningzoekenden in Amsterdam, verleent verweerder alleen voorrang in zeer uitzonderlijke gevallen. Verweerder heeft in het beleid keuzes gemaakt met als gevolg dat vrijwel uitsluitend gezinnen met minderjarige kinderen die dakloos zijn of dreigen te worden en woningzoekenden met ernstige medische problemen gerelateerd aan de woonsituatie in aanmerking komen voor een urgentie. Dit strikte beleid van verweerder is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) niet onredelijk geacht.” [4]
8. De rechtbank is ook ambtshalve bekend met het feit dat het college geen urgent huisvestingsprobleem aanneemt als de aanvrager bij iemand anders inwoont. De Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 bepalen immers dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem indien de aanvrager met of zonder kinderen bij een of meerdere andere huishoudens inwoont. Het college zoekt in dergelijke gevallen niet uit of dit volgens de eigen regels is toegestaan of niet. [5]
De personen die bij eiser inwoonden zouden dan ook niet in aanmerking zijn gekomen voor een urgentieverklaring, omdat het college hen zou hebben tegengeworpen dat zij bij eiser inwoonden en dus geen urgent huisvestingsprobleem hebben. Dit schetst het probleem waarmee veel personen die vanwege de woningnood inwonen bij anderen, alsmede degenen die hen van een bed voorzien, worden geconfronteerd. De rechtbank begrijpt dat het college uit een oogpunt van veiligheid en leefbaarheid regels stelt en handhaaft, maar
vindt de boete van € 6.000,-, gelet op deze omstandigheden, te hoog. Dat het college een lik op stuk beleid voert met betrekking tot woningonttrekking laat onverlet dat bij de oplegging van boetes rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In de omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank, mede in het licht van eisers zeer beperkte financiële draagkracht, dan ook aanleiding om de boete te matigen tot € 500,-.
9. Op zitting heeft eiser aangegeven dat bij hem momenteel alleen nog inwonen zijn zorgbehoevende broer en [de persoon 2] . De gemachtigde van het college heeft aangegeven dat inwoning door een naast familielid en één andere bewoner is toegestaan, indien aan de voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank heeft eiser geadviseerd goed te controleren of hij ook aan alle andere voorwaarden voor inwoning voldoet.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op het voorgaande, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel met artikel 5:46, derde lid, van de Awb. De rechtbank dient, gelet op artikel 8:72a van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank stelt de boete vast op € 500,-. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,-; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 oktober 2020;
- herroept het primaire besluit van 23 juli 2020;
- stelt de boete vast op € 500,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:103.
5.Een greep uit de vele uitspraken van deze rechtbank die hierop betrekking hebben: