ECLI:NL:RBAMS:2022:7064

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
13/752129-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevel en toepassing van de Overleveringswet

Op 30 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1987 in Polen, die wordt verdacht van het niet naleven van de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 16 november 2022, waarbij de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes aanwezig was en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman mr. D. van der Beek. De rechtbank constateerde dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was overschreden, waardoor de gevangenhouding niet langer kon worden gehandhaafd.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot het vonnis leidde. De rechtbank weigerde de overlevering, maar oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kon worden overgenomen.

De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander voldeed, omdat hij meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank besloot de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, waarbij de opgelegde straf werd verlaagd tot twee maanden. De rechtbank beval tevens de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752129-20
RK nummer: 20/6011
Datum uitspraak: 30 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 mei 2017 door de
Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
verblijfsadres: [verblijfsadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. van der Beek, advocaat te Nijmegen en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Overschrijden beslistermijn

De raadsman heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de stelling van de raadsman niet op een wettelijke grondslag is gebaseerd.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de
District Court in Wolsztynvan 23 oktober 2012 (II K 90/12).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zes maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De raadsman heeft gesteld dat de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW dient te worden toegepast, omdat de opgeëiste persoon geen gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest ter zitting en hij heeft verklaard dat de berichten over de procedure hem niet hebben bereikt. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW inderdaad van toepassing is, maar heeft de rechtbank verzocht af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. De rechtbank kan afzien van haar bevoegdheid de overlevering op grond van artikel 12 OLW te weigeren, indien komt vast te staan dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt. In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces.
De rechtbank ziet in onderhavige zaak aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van 21 januari 2021 is vermeld dat de opgeëiste persoon tijdens de voorbereidende procedures een adres heeft opgegeven. Hij wist dat correspondentie gerelateerd tot de strafzaak naar dat adres verstuurd zou worden. De opgeëiste persoon heeft de rechtbank vervolgens niet van zijn adreswijziging op de hoogte gebracht, terwijl hij was geïnstrueerd over zijn verplichting om de autoriteiten op de hoogte te stellen van een eventuele wijziging van zijn woon- of verblijfadres. Deze instructie heeft hij ondertekend. De opgeëiste persoon is vervolgens gedagvaard voor de zitting, die op 23 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, op het adres dat hij als correspondentieadres had opgegeven. De dagvaarding is door hem nooit opgehaald.
Gelet op voornoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank ziet af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW en verwerpt het verweer van de raadsman.

6.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft gesteld dat er geen sprake is van dubbele strafbaarheid, omdat de maximale gevangenisstraf op de feiten waarop het EAB betrekking heeft naar Nederlands recht slechts één maand bedraagt.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW is voldaan. De feiten waarop het EAB betrekking heeft zijn ook strafbaar naar Nederlands recht. Het vereiste dat op het feit een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden moet zijn gesteld geldt slechts voor de uitvaardigende lidstaat en slechts voor een vervolgingsoverlevering.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

7.Evenredigheid

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering van de opgeëiste persoon naar Polen onevenredig zou zijn, nu hij sinds 2012 in Nederland woont en in Nederland zijn leven heeft opgebouwd. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
De officier van justitie heeft gesteld dat is voldaan aan de toets van stelselevenredigheid. Daarnaast zijn er geen uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden aan de orde die maken dat een beroep op onevenredigheid zou kunnen slagen. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht het verweer van de raadsman te verwerpen.
De rechtbank oordeelt als volgt. In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval.
Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit 2002/582/JBZ (het Kaderbesluit), gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen. [1] Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling en heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer verwezen naar de volgende stukken:
  • jaaropgaven over de jaren 2016 tot en met 2021 en loonstroken over de periode januari tot en met oktober 2022, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in die jaren tenminste 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend en er dus sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid;
  • loonstroken, arbeidscontracten en bankafschriften over de periode 2016 tot en met 2022, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in die jaren op verschillende adressen in Nederland heeft gewoond, laatstelijk op het adres: [verblijfsadres] .
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarom dat hij duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit het e-mailbericht van 16 november 2022 volgt dat veroordeling voor deze feiten er naar verwachting niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Hiermee is ook aan de tweede voorwaarde voldaan.
Overname tenuitvoerlegging vrijheidsstraf
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf. In het bijzonder merkt de rechtbank op dat, gelet op het in het EAB vermelde strafrestant, de weigeringsgrond van artikel 2:14, eerste lid, aanhef en onder b, WETS niet van overeenkomstige toepassing is.
De rechtbank constateert dat de opgelegde vrijheidsstraf een langere duur heeft dan het voor de desbetreffende feiten naar Nederlands recht, met inachtneming van de wettelijke samenloop-regeling in artikel 55 e.v. Wetboek van Strafrecht (Sr), toepasselijke strafmaximum. Om die reden vindt overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW verlaging van de opgelegde vrijheidsstraf tot dat strafmaximum plaats. Ingevolge artikel 11, eerste en zesde lid, Opiumwet staat op handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod hechtenis van maximaal een maand, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van ten hoogste 30 gram, zoals hier het geval is. Overeenkomstig artikel 62 lid 1 Sr legt de rechtbank voor elk van de overtredingen een hechtenis van een maand op.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, vierde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 3 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

11.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Poznań(Polen);
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 4 bedoelde vrijheidsstraf, gelet op overweging 8 te verlagen tot twee maanden vrijheidsstraf in Nederland;
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.