ECLI:NL:RBAMS:2022:6879

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
AMS 22/3525
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming op verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet open overheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 21 november 2022, wordt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opgedragen om op korte termijn te beslissen op vier verzoeken om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet open overheid (Woo). De zaak betreft een beroep dat door eiser is ingesteld op 19 juli 2022, tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek, dat op 24 maart 2022 was ingediend. Dit verzoek betreft de openbaarmaking van documenten die verband houden met de standpunten van de Nederlandse regering over het nog te onderhandelen WHO-verdrag inzake pandemische paraatheid, evenals documenten over de kandidatuur van een persoon als vice-voorzitter van het bureau van de 'intergovernmental negotiating body'. De rechtbank overweegt dat de minister deels, maar niet volledig, op het verzoek heeft beslist en dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank oordeelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een langere beslistermijn rechtvaardigen, maar dat de minister niet heeft aangetoond dat het feitelijk onmogelijk is om eerder te beslissen. De rechtbank stelt een nieuwe termijn van uiterlijk 24 maart 2023 vast voor de minister om volledig op het verzoek te beslissen, en legt een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,-. Tevens wordt de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3525

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.P.A. ter Schure).
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de minister.

Procesverloop

[eiser] heeft op 19 juli 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[eiser] heeft op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2022. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers AMS 22/3634, 22/3636 en 22/3638. [eiser] is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Met gemachtigde is zijn collega [naam 1] verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit de van de volgende feiten en omstandigheden. [eiser] heeft op 24 maart 2022 een Wob-verzoek ingediend. Hierin verzoekt hij om openbaarmaking van documenten die zien op de standpunten van de Nederlandse regering met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het nog te onderhandelen WHO-verdrag inzake pandemische paraatheid. Het verzoek omvat tevens documenten over de kandidatuur van de heer
[naam 2] als vice-voorzitter van het bureau van de ‘intergovernmental negotiating body’ en op de correspondentie met de Europese Unie over de rol die de Europese Unie zal spelen in de onderhandelingen over genoemd verdrag. Het verzoek betreft het tijdvak van december 2020 tot en met maart 2022.
2. Artikel 10.1 van de Wet open overheid (Woo) bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Op het Wob-verzoek van [eiser] moet de minister dus op grond van de Woo beslissen.
3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [1] Het beroepschrift kan worden ingediend als het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [2]
4. Niet in geschil is dat de minister wel deels, met een besluit van 7 juli 2022, maar niet volledig op het verzoek heeft beslist. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden, dat [eiser] de minister na het verstrijken van de termijn in gebreke heeft gesteld en dat [eiser] meer dan twee weken later in beroep is gegaan.
5. Het beroep is dus gegrond.
6. De rechtbank ziet aanleiding om te oordelen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere beslistermijn rechtvaardigen. [3] De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de standaardtermijn van twee weken in dit geval te kort is, gelet op de onbetwist door de minister genoemde zeer hoge instroom van corona gerelateerde verzoeken en beperkte personele capaciteit bij zijn ministerie om tijdig op al deze verzoeken te beslissen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld binnen welke termijn de minister alsnog op het verzoek moest beslissen.
7. De minister hanteert een gefaseerde aanpak voor de openbaarmaking van documenten uit de coronacrisisperiode, een aanpak waarmee gecategoriseerd op onderwerp documenten openbaar worden gemaakt waarmee een zo groot mogelijke groep aan verzoekers wordt bediend. De minister heeft erop gewezen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een tweetal uitspraken heeft geoordeeld dat de gefaseerde aanpak in overeenstemming is met de Wob. [4] De minister heeft verder toegelicht dat alleen zeer specifieke verzoeken die relatief eenvoudig te ontsluiten zijn en waarvoor een voldoende capaciteit kan worden vrijgemaakt, op traditionele wijze worden afgedaan. De minister heeft het verzoek van [eiser] ingedeeld in de categorie ‘Vaccinatie en Medicatie’. Voor deze categorie en voor het tijdvak van zijn verzoek beslist de minister door middel van een zestiental besluiten, te beginnen met het eerste deelbesluit van 7 juli 2022 en eindigend met een laatste deelbesluit, dat naar verwachting in november 2024 zal worden genomen. De minister stelt dat de maximale capaciteit, zowel in mensen als in (technische) middelen, op dit moment wordt benut en dat uitbreiding van die capaciteit en daarmee een nog snellere besluitvorming, niet haalbaar is. De minister vraagt de rechtbank daarom de door hem voorgenomen planning te volgen bij het vaststellen van de nadere termijn.
8. [eiser] heeft belang bij het zo snel mogelijk openbaar maken van de gevraagde informatie. Hij stelt dat maatschappelijk debat moet kunnen plaatsvinden over de inhoud van het voorgenomen verdrag. Daarvoor is nodig dat de informatie tijdig openbaar wordt gemaakt. De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] zo, dat de waarde van de informatie afneemt naarmate een volledig besluit langer uitblijft. Volgens [eiser] is zijn verzoek verder voldoende specifiek om traditioneel te worden afgedaan en is zijn verzoek bovendien in een onjuiste categorie ingedeeld.
9. Voor wat betreft de indeling in een onjuiste categorie overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond buiten de omvang van het geschil valt. De beoordeling van dit standpunt vraagt immers om een inhoudelijke beoordeling, terwijl in deze procedure uitsluitend de overschrijding van de beslistermijn ter beoordeling voorligt.
10. Los van de vraag of het verzoek van [eiser] al dan niet terecht in de gefaseerde aanpak is beland, geldt dat de minister binnen een redelijke termijn op het verzoek moet beslissen. De beslistermijn mag daarbij niet langer zijn dan strikt noodzakelijk. De minister heeft op de zitting toegelicht dat het niet mogelijk is om eerder te beslissen dan volgens het schema van de gefaseerde aanpak, omdat de volledige capaciteit aan mensen en middelen op dit moment wordt benut om te beslissen op verzoeken waarbij rechtbanken nadere termijnen hebben bepaald.
11. De rechtbank volgt [eiser] . Weliswaar heeft de minister duidelijk gemaakt dat de vele Wob- en Woo-verzoeken hem voor problemen stellen, maar hij heeft niet aangetoond dat deze het feitelijk onmogelijk maken eerder te beslissen. Gezien het belang van een maatschappelijk debat dat tijdig wordt voorzien van relevante informatie en gezien het wettelijke uitgangspunt van beslissen binnen twee weken had dit wel van de minister mogen worden verwacht. Met de toelichting is duidelijk geworden dat de minister wel keuzes maakt. Het is echter niet inzichtelijk geworden hoe die keuzes tot stand komen en hoe de belangen van alle verzoekers daarin worden meegewogen, terwijl de minister wel zegt daarmee juist rekening te (willen) houden. Bij gebrek aan transparantie is niet toetsbaar of de minister al het mogelijke onderneemt om volledig te beslissen op het verzoek van [eiser] .
12. Het tijdpad om volledig op het verzoek te beslissen wordt door de minister momenteel op tweeëneenhalf jaar na ontvangst van het verzoek geschat, en is daarmee naar het oordeel van de rechtbank onredelijk lang. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de minister op te dragen uiterlijk op 24 maart 2023 volledig op het verzoek te beslissen. Dat is één jaar na het verzoek. De rechtbank laat aan de minister ruimte om de besluitvorming al dan niet gefaseerd af te doen binnen de door de rechtbank vastgestelde beslistermijn.
13. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat de minister een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van
€ 15.000,-.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt de minister op om op
  • bepaalt dat de minister aan [eiser] een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,‑;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan [eiser] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en
F.L. Bolkestein, leden,in aanwezigheid van mr. N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
2.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
3.Artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346 en de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348.