ECLI:NL:RBAMS:2022:6691

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
13/752038-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn in een Europees aanhoudingsbevel

Op 16 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen op 21 december 2012. De opgeëiste persoon, geboren in 1974, had een vrijheidsstraf van één jaar opgelegd gekregen, waarvan nog 323 dagen resteerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek, zoals voorgeschreven in artikel 22 van de Overleveringswet (OLW), was overschreden. Hierdoor kon de rechtbank de beslistermijn niet verlengen en was er geen grondslag meer voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de inhoud van het EAB en de relevante juridische bepalingen onderzocht. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de tenuitvoerleggingstermijn van de straf was verstreken, wat betekent dat de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder f, OLW kon worden geweigerd. De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over dit punt, maar de opgeëiste persoon was zich bewust van de gevolgen van een weigering.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, waarvoor de maximale straf één jaar is. De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de straf op 19 maart 2020 is verjaard, waardoor de overlevering op grond van artikel 9 OLW kan worden geweigerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van deze weigering af te zien, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de geringe strafbedreiging en het feit dat de opgeëiste persoon al lange tijd in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en komt niet toe aan andere verweren van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752038-21
RK nummer: 21/5188
Datum uitspraak: 16 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 september 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
21 december 2012 door
the Regional Court in Toruń(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht. De opgeëiste persoon is daarnaast bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, ruim is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Toruńvan 3 december 2009 met referentienummer
VIII K 688/09.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 323 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 24 oktober 2022 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de bovengenoemde (aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde) vrijheidsstraf is bevolen op 19 maart 2012 bij een beslissing van
the District Court in Toruń. De rechtbank merkt hierbij op dat in de aanvullende informatie gesproken wordt van de beslissing tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van
tweejaren. De rechtbank gaat ervan uit dat dit een verschrijving is en dat de in het EAB genoemde vrijheidsstraf van één jaar juist is. In het EAB staat immers dat het resterende strafdeel 323 dagen betreft, terwijl in de aanvullende informatie is toegelicht dat er 2 dagen voorarrest en 40 dagen in verband met een betaalde geldboete zijn afgetrokken van de opgelegde vrijheidsstraf.
Het verweer dat de raadsman op het punt van de onduidelijkheid over de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf heeft gevoerd, wordt om de bovenstaande redenen verworpen.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef onder f, OLW: verjaring
Standpunt van de officier van justitie
5.1.
De tenuitvoerleggingstermijn van de straf is naar Nederlands recht verstreken en daarmee is het recht om de vonnissen ten uitvoer te leggen verjaard. Dit betekent dat het mogelijk is om de overlevering te weigeren op grond van de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef onder f, OLW. Het EAB blijft in dat geval echter geldig. Dat naar Nederlands recht sprake is van verjaring, betekent niet dat dit in andere landen ook zo is. Het EAB en het daaraan ten grondslag liggende vonnis zouden dus alsnog een probleem voor de opgeëiste persoon kunnen zijn als hij naar een ander land reist. De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid, OLW. Het is gelet daarop ook mogelijk de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW, maar dat betekent dat de in Polen opgelegde vrijheidsstraf wel hier in Nederland uitgezeten moet worden.
Standpunt van de verdediging
5.2.
De raadsman heeft op dit punt geen standpunt ingenomen. De opgeëiste persoon heeft te kennen gegeven dat hij zich bewust is van het feit dat een weigering op grond van artikel 9 OLW betekent dat hij bij het verlaten van de Nederlandse landsgrenzen opnieuw kan worden aangehouden in het buitenland op grond van hetzelfde voorliggende EAB. Desalniettemin, rekening houdend met een Poolse verjaringstermijn die in ieder geval loopt tot 2034, heeft de opgeëiste persoon aangegeven dat hij een weigering op grond van artikel 9 OLW verkiest boven een eventuele weigering op grond van artikel 6a OLW, waarbij hij de straf in Nederland zou moeten uitzitten.
Oordeel van de rechtbank
5.3.1.
De rechtbank stelt op basis van hetgeen onder 4 is overwogen vast dat de opgeëiste persoon zich volgens het EAB schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Uit artikel 176 WVW volgt dat op overtreding van artikel 8 WVW een maximale vrijheidsstraf van één jaar staat. Uit artikel 178 WVW volgt dat overtreding van het in artikel 176 WVW genoemde artikel 8 WVW een misdrijf is.
5.3.2.
Uit artikel 70, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) volgt dat het recht tot strafvordering voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, in zes jaren vervalt door verjaring. Artikel 6:1:22, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dat maakt dat de tenuitvoerleggingstermijn van het vonnis naar Nederlands recht acht jaar bedraagt.
5.3.3.
Uit hetgeen onder 3 is overwogen blijkt dat de tenuitvoerlegging is bevolen op 19 maart 2012. Gelet daarop komt de rechtbank tot de conclusie dat het recht tot uitvoering van de straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd op 19 maart 2020 is verjaard. Dit betekent dat de overlevering op grond van artikel 9, lid 1, aanhef onder f, OLW, geweigerd kan worden.
5.3.4.
De rechtbank ziet geen reden om af te zien van weigering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder f, OLW. De rechtbank betrekt hierbij verschillende omstandigheden. [1] Om te beginnen hecht de rechtbank belang aan de geringe strafbedreiging in Nederland voor het feit. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon al sinds 2011 in Nederland verblijft en hier zijn leven heeft opgebouwd. Daarbij staat hij al sinds 2012 ingeschreven in de Nederlandse Basisregistratie Personen. Hieruit leidt de rechtbank af dat niet kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon zich schuil heeft willen houden voor de Poolse autoriteiten. Zelf heeft de opgeëiste persoon aangegeven dat de straf aan hem in eerste instantie voorwaardelijk opgelegd is en dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de tenuitvoerlegging hiervan inmiddels was bevolen.
5.3.5.
De rechtbank weigert de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder f, OLW.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, wordt de overlevering geweigerd. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de ook door de raadsman gevoerde verweren ten aanzien van de artikelen 6a en 12 OLW.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Toruń(Polen).
Aldus gedaan door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk rechtbank Amsterdam 7 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2467.