ECLI:NL:RBAMS:2022:6474

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2278 en AWB - 22_2841
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening IOW-uitkering en terugvordering door het Uwv na schending informatieplicht door verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van een IOW-uitkering. Het Uwv had de IOW-uitkering van verzoeker herzien omdat hij een prepensioen had ontvangen, wat hij niet had gemeld. Hierdoor schond hij zijn informatieplicht, wat leidde tot de verplichting om een te veel ontvangen bedrag van € 2.656,48 terug te betalen. Verzoeker had een betalingsregeling getroffen, maar tijdens de zitting bleek dat hij geen aflossingscapaciteit had, waardoor de invordering was stopgezet. De voorzieningenrechter oordeelde dat het Uwv terecht de herziening had doorgevoerd en dat verzoeker de informatieplicht had geschonden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep van verzoeker ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden om relevante informatie tijdig te melden en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 22/2278 (beroep) en AMS 22/2841 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van 9 november
2022 in de zaken tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, eiser en verzoeker (hierna: verzoeker)

(gemachtigde: M. [verzoeker] )
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: mr. L.A. Vromans).

Procesverloop

Met het besluit van 2 september 2021 (het primaire besluit) heeft het Uwv aan [verzoeker] laten weten dat zijn uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW) wordt herzien over de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 en dat hij het teveel uitgekeerde bruto bedrag van € 2.656,48 moet terugbetalen.
Met het besluit van 15 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 augustus 2022. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (zoon). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op de zitting geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen de invordering van de terugvordering intern te bespreken omdat is gebleken dat [verzoeker] geen aflossingscapaciteit had.
Met de brief van 29 september 2022 (ontvangen op 4 oktober 2022) heeft het Uwv meegedeeld bij het standpunt te blijven dat het bedrag dat [verzoeker] inmiddels heeft afgelost niet aan hem zal worden terugbetaald.
Op verzoek van [verzoeker] is de zaak verder besproken op de zitting van 2 november 2022. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Waar gaat deze zaak over?
2. Aan [verzoeker] is per 17 maart 2019 een IOW-uitkering toegekend. [verzoeker] heeft in de periode van mei 2021 tot en met juli 2021 een prepensioen van € 2.656,48 ontvangen. De IOW-uitkering van [verzoeker] is op 28 augustus 2021 beëindigd, omdat hij de AOW-leeftijd heeft bereikt.
3. Het Uwv heeft de uitkering van [verzoeker] herzien voor de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 en besloten dat hij een bruto bedrag van € 2.656,48 moet terugbetalen. [verzoeker] had geen recht op een volledige IOW-uitkering voor die maanden, omdat hij een prepensioen heeft ontvangen. Het bedrag dat [verzoeker] als prepensioen heeft ontvangen, moet hij terugbetalen.
4. [verzoeker] is het niet eens met het besluit van het Uwv. Hij geeft aan dat het besluit niet in verhouding staat met de gevolgen voor hem. Het (kleine) pensioen wat hij heeft opgebouwd in 45 jaar gaat in rook op vanwege een misverstand. De menselijke maat bij het Uwv is compleet zoek, want er is geen sprake van het opzettelijk verzwijgen maar een legitiem misverstand. Verder geeft [verzoeker] aan dat hij niet voldoende en volledig door het Uwv is geïnformeerd over de inlichtingenplicht en inkomsten tijdens zijn uitkering. Het Uwv heeft alleen drie jaar geleden een toekenningsbrief gestuurd en verwijst naar digitale informatiebronnen die voor een digibeet niet beschikbaar zijn. De toekenningsbrief is geschreven in tegenwoordige tijd, waardoor het voor een leek onduidelijk is of het gaat om inkomsten ten tijde van de toekenning of inkomsten in de toekomst. Daarnaast doet [verzoeker] een beroep op de proportionaliteit en de subsidiariteit en verwijst daarbij naar het wetsvoorstel ‘Wet maatwerk bij terugvordering’ en de daarbij horende memorie van toelichting. Er lijkt sprake te zijn van een gewijzigd inzicht aan de zijde van de wetgever.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5. Het wettelijk kader dat bij de beoordeling van deze zaak van belang is, is opgenomen in een bijlage behorende bij deze uitspraak.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Wet IOW een inkomensvoorziening is tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het voorziet in een uitkering op sociaal minimumniveau voor oudere werklozen en is erop gericht te voorkomen dat die werknemers na het aflopen van de WW- of WGA-uitkering hun eigen vermogen of dat van hun partner zouden verbruiken voordat zij in aanmerking komen voor inkomensondersteuning. In zoverre is in artikel 10 van de Wet IOW nadrukkelijk bepaald dat inkomen uit arbeid en overig inkomen op de uitkering in mindering wordt gebracht. Daarom is de aanvrager op grond van artikel 12 van de Wet IOW verplicht om alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering, aan het Uwv door te geven.
6.2.
Het Uwv heeft [verzoeker] in het toekenningsbesluit van 30 april 2019 er op gewezen dat andere inkomsten, bijvoorbeeld een uitkering of een pensioen, volledig op de IOW-uitkering in mindering wordt gebracht. Verder is [verzoeker] er in het toekenningsbesluit onder het kopje “uw plichten met een uitkering” op gewezen dat hij verplicht is veranderingen in zijn situatie te melden en dat een overzicht van de plichten terug is te vinden op uwv.nl/mijnplichten.
6.3.
De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor [verzoeker] redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het (pre)pensioen van [pensioenfonds] van invloed kon zijn op het recht of de hoogte van de uitkering. Door dit niet aan het Uwv te melden, is [verzoeker] de op hem rustende informatieplicht niet nagekomen. Het betoog van [verzoeker] dat hij niet voldoende en volledig door het Uwv is geïnformeerd over de informatieplicht, volgt de voorzieningenrechter niet. Dat geldt ook voor zijn argument dat één en ander berust op een legitiem misverstand, omdat ook niet door [verzoeker] bij het Uwv is geïnformeerd naar de mogelijke gevolgen van de uitbetaling van het prepensioen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter lag het in de rede dat [verzoeker] dit wel had gedaan.
6.4.
[verzoeker] heeft als gevolg van het niet nakomen van de op hem rustende informatieplicht over de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 teveel uitkering ontvangen. Het Uwv was dan ook gehouden de uitkering over die periode te herzien.
7. Het Uwv is dan in beginsel gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en heeft geen ruimte om daarbij een individuele belangenafweging te maken. Evenmin is in dit verband van belang of, en in hoeverre, [verzoeker] het niet nakomen van de informatieplicht kan worden verweten. Alleen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. [1] Daarvan is niet gebleken. Ook de omstandigheid dat thans de initiatiefwet ‘Wet maatwerk bij terugvordering’ wordt behandeld, waarbij gemeenten, SVB en Uwv meer beslissingsruimte krijgen om de menselijke maat toe te passen bij het terugvorderen van uitkeringen, maakt niet dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
8.1.
Ten aanzien van de invordering overweegt de voorzieningenrechter tot slot als volgt. Met het primaire besluit heeft het Uwv aan [verzoeker] medegedeeld dat hij een bedrag van € 2.656,48 moet terugbetalen. Met de brief van 6 oktober 2021 heeft het Uwv een herinnering verzonden. In deze brief deelt het Uwv mee dat als [verzoeker] het bedrag niet in één keer kan terugbetalen er mogelijk ook in termijnen kan worden terugbetaald, waarbij een maximum geldt van twaalf termijnen. Vervolgens heeft [verzoeker] ook nog een aanmaning ontvangen. Met de brief van 7 november 2021 bevestigt het Uwv de betalingsregeling die is getroffen met [verzoeker] en met ingang van 1 december 2021 betaalt [verzoeker] € 213,- per maand terug aan het Uwv. Dit naar aanleiding van de getroffen betalingsregeling.
8.2.
Op de zitting werd duidelijk dat het Uwv inmiddels had onderkend dat [verzoeker] geen aflossingscapaciteit had en het Uwv gelet op de inkomsten van [verzoeker] en de voor hem geldende beslagvrije voet van aanvang af niet tot invordering had mogen overgaan. De invordering is dan ook vlak voor de zitting door het Uwv per direct stopgezet. De voorzieningenrechter heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld intern te bespreken of het mogelijk is om het door [verzoeker] inmiddels afgeloste bedrag aan hem terug te betalen. Het Uwv heeft hierop gereageerd met de mededeling dat [verzoeker] zelf eerst heeft besloten geen opgave te doen van zijn inkomens- en vermogenssituatie (ter bepaling van de aflossingscapaciteit) en vervolgens heeft ingestemd met een betalingsregeling van € 213,- per maand en hier altijd tijdig aan heeft kunnen voldoen. Daarom ziet het Uwv geen aanleiding om hetgeen [verzoeker] tot nu toe heeft afgelost aan hem terug te betalen. Nu van schending van de informatieplicht dient te worden uitgegaan en de aflossingen door [verzoeker] zijn gedaan op basis van een afspraak over het aflossingsbedrag en -termijn, acht de voorzieningenrechter zich niet bevoegd om te bepalen dat het Uwv de reeds door [verzoeker] betaalde termijnen dient terug te betalen.
Conclusie
9. Het beroep is daarom ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met zaaknummer AMS 22/2278 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AMS 22/2841 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.E. Swinkels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: wettelijk kader

1. Op grond van artikel 10, vierde lid, van de Wet IOW wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht op de uitkering. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder 'overig inkomen' als bedoeld in het vierde lid wordt verstaan. Deze algemene maatregel van bestuur is het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
2. Op grond van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het AIB wordt onder 'overig inkomen' verstaan: een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling van vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.
3. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet IOW (voor zover van belang) verstrekt de aanvrager, de uitkeringsgerechtigde en de instelling waaraan op grond van artikel 30 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV.
4. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet IOW is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of dergelijke beschikkingen intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van (onder meer) artikel 12 (zijnde de informatieplicht) en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld of indien de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens het tweede lid van dit artikel kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen zijn, geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
5. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet IOW, voor zover van belang, wordt een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 9 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV teruggevorderd.
6. In artikel 35, vierde lid, van de Wet IOW is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1710.