4.3.1Vrijspraak van het ten laste gelegde in zaak A en zaak B, feit 1 primair en subsidiair en feit 2
De rechtbank acht niet bewezen wat in zaak A en zaak B, feit 1 primair en subsidiair en feit 2, is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Bij de beoordeling van zaak A ziet de rechtbank zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting en/of het veroorzaken van een ontploffing. Op basis van het onderzoek naar de personenauto met kenteken [kenteken] kan niet worden vastgesteld hoe of waar de brand is ontstaan. Het is onduidelijk of de brand het gevolg was van een explosie, of dat de brand een explosie heeft veroorzaakt. Een eventuele brandstichting of het veroorzaken van een ontploffing is door geen van de getuigen waargenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden dat getuige [getuigen] tweemaal glasgerinkel heeft gehoord, er glas is aangetroffen op een handschoen die zich twee meter van de auto’s bevond en getuigen hebben waargenomen dat er na de explosie een jongen op een witte scooter hard is weggereden, onvoldoende zijn om vast te stellen dat er een opzettelijke brandstichting en/of ontploffing heeft plaatsgevonden. Hierbij weegt mee dat door de politie onder meer is nagelaten onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder de handschoen op straat is aangetroffen. Zo is niet onderzocht hoe lang de handschoen er al lag en of het glas dat zich op de handschoen bevond enig verband houdt met de uitgebrande auto’s.
De rechtbank merkt daarbij op dat ook indien zou komen vast te staan dat de brand en/of ontploffing opzettelijk is veroorzaakt, verdachte niet met voldoende mate van zekerheid kan worden aangewezen als de persoon die het feit heeft gepleegd. Zoals overwogen heeft geen van de getuigen gezien wie de brand en/of ontploffing mogelijk heeft veroorzaakt. Ook is verdachte niet op de plaats delict herkend en is het signalement van de bestuurder van de scooter dat uit de getuigenverklaringen naar voren komt vrij algemeen. Verdachte beschikte in die tijd weliswaar over een witte scooter, maar of dit ook de scooter is geweest die zich op dat moment in de straat bevond en of deze bestuurder iets met de brand te maken heeft, is onbekend. Ten aanzien van de verklaring van de oom van verdachte dat de moeder van verdachte hem gebeld heeft en heeft gezegd dat verdachte de auto van zijn andere oom in brand heeft gestoken, overweegt de rechtbank dat de moeder van verdachte heeft ontkent dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Nu de verklaring van de oom van verdachte tegenover de verklaring van zijn moeder staat, voor beide verklaringen geen onderbouwing in het dossier aanwezig is en uit het dossier naar voren komt dat er sprake is van een familieruzie, wordt de verklaring van de oom van verdachte niet voldoende geacht om de betrokkenheid van verdachte bij de eventuele brandstichting/ontploffing vast te stellen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt op deze plaats in het vonnis het verweer van de raadsvrouw tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het niet kunnen vaststellen van een gepleegd strafbaar feit heeft immers niet tot gevolg dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging.
Zaak B, feit 1 primair en subsidiair
Met de officier van justitie en de raadsvrouw acht de rechtbank hetgeen dat is ten laste gelegd in zaak B, feit 1 primair en subsidiair, niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsvrouw en met de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de doorzoeking van de schoenenkast en het aantreffen van verdovende middelen in twee verschillende schoenen op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt uit het dossier dat de schoenenkast zich buiten de voordeur van de woning bevond, in het gemeenschappelijke trappenhuis. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 februari 2018en gelet op de memorie van toelichting bij artikel 2 van de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi)is er enkel toestemming van de bewoner nodig (en/of een schriftelijke machtiging bij het uitblijven van die toestemming) voor het binnentreden van een woning. Een algemeen toegankelijk trappenhuis van een flat of appartementencomplex behoort echter niet tot de woning zelf. Dat de hoofdbewoonster dus enkel schriftelijk toestemming had gegeven voor doorzoeking van de slaapkamer van verdachte en de box, maakt de doorzoeking van de schoenenkast niet onrechtmatig. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag hoeveel bewijswaarde er dient te worden gehecht aan de bekennende verklaring van verdachte bij de politie. De rechtbank ziet in het dossier geen enkele onderbouwing voor het standpunt van verdachte dat hij bij de politie onder druk zou zijn gezet om een bekennende verklaring af te leggen. Verdachte heeft voorafgaand aan het verhoor kunnen overleggen met een advocaat en bij het verhoor is ook telefonisch een advocaat aanwezig geweest. De enkele omstandigheid dat verdachte zijn verhoor niet heeft willen ondertekenen, is onvoldoende om dwang te kunnen vaststellen.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank desalniettemin van oordeel dat de bekennende verklaring van verdachte niet als bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank begrijpt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij zijn bekennende verklaring bij de politie intrekt. Bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van de eerder afgelegde bekennende verklaring dient onder die omstandigheid zeer behoedzaam te worden omgegaan. Zo kan onder omstandigheden gedetailleerde daderkennis een rol spelen. De rechtbank neemt in aanmerking dat het verhoor van verdachte op 5 januari 2022 geen blijk geeft van gedetailleerde daderkennis. Verdachte verklaart immers het volgende op de vragen van de politie:
V: Even iets heel anders. Wij hebben drugs aangetroffen in jouw schoenen in de gang. Wat kun je hierover zeggen?
A: Softdrugs toch? Ik rook af en toe een jointje verder wil ik hier niets over verklaren.
V: Maar als jij niets weet van die drugs dan?
A: Ik wil hier niets over verklaren. Alles wat er thuis ligt drugs of misschien wel
een vuurwapen is van mij. Niemand legt die dingen thuis en als iemand dat wel doet ben ik dat.
V: Kun je aan mij vertellen wat wij hebben gevonden?
A: Daar wil ik liever geen verklaring over afleggen.
V: Ter bevestiging de drugs die wij in schoenen hebben gevonden zijn van jou?
A: Ja dat is allemaal van mij
[…]
A: Alles wat u aantreft en strafbaar is is van mij. Ik wil niet in details treden.
Uit de verklaring van verdachte kan de rechtbank niet afleiden dat hij precies wist wat er buiten de woning was aangetroffen, te weten (de harddrugs) cocaïne en MDMA. De rechtbank ziet ook geen andere feiten of omstandigheden waaruit zou blijken dat de bekennende verklaring van verdachte bij de politie als waarheidsgetrouw kan worden aangemerkt.
Nu op basis van de overige bewijsmiddelen in het dossier niet is komen vast te staan dat verdachte de verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad, spreekt de rechtbank hem vrij van het in zaak B onder feit 2 ten laste gelegde.