ECLI:NL:RBAMS:2022:6039

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
13/751756-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van de procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse verdachte met duurzaam verblijfsrecht in Nederland

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 7 september 2022, wordt de voortzetting van de procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel (EAB) besproken. De zaak betreft een Poolse verdachte die al tien jaar in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 13 september 2017, behandeld. De verdachte is bijgestaan door zijn raadsman en een tolk in de Poolse taal. Tijdens de zittingen op 19 juni 2018, 25 oktober 2019 en 22 november 2019 zijn verschillende vragen over de rechtsstaat en de identiteit van de verdachte aan de orde gekomen. De rechtbank heeft de beslistermijn voor de overlevering verlengd en de gevangenhouding van de verdachte bevolen.

Op 24 augustus 2022 werd de behandeling hervat, waarbij de rechtbank vaststelde dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing al was verstreken. De rechtbank concludeerde dat de eerdere verlenging van de beslistermijn nog steeds rechtsgeldig was. De rechtbank heeft de identiteit van de verdachte bevestigd en de garantie van het behoud van zijn verblijfsrecht in Nederland onderzocht. De officier van justitie en de raadsman hebben hun standpunten gepresenteerd over de mogelijke gevolgen van de overlevering voor het verblijfsrecht van de verdachte.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen tot 28 september 2022, in afwachting van een actueel advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de gevolgen van de overlevering voor het verblijfsrecht van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overleveringsdetentie is geëindigd en heeft de oproeping van de verdachte voor de volgende zitting bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751756-17
RK-nummer: 17/5908
Datum uitspraak: 7 september 2022
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 september 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 mei 2017 door
the Regional Court in Konin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
verblijfadres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 19 juni 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de zaak op 19 juni 2018 aangehouden teneinde de beantwoording van de door de Ierse rechter gestelde prejudiciële vragen in zaak C-126/18 PPU af te wachten, omdat die beantwoording mogelijke relevant is voor de afdoening van deze zaak. De rechtbank heeft de beslistermijn om die reden opgeschort.
Zitting 25 oktober 2019
De rechtbank heeft het onderzoek op 25 oktober 2019 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 19 juni 2018.
Gehoord zijn de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, de opgeëiste persoon en diens raadsman. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft opnieuw het onderzoek geschorst en wel tot 22 november 2019 om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de al eerder gestelde ‘rechtsstaatvragen’ nogmaals ter beantwoording voor te leggen aan de beroepsinstantie te Poznań.
Zitting 22 november 2019
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 november 2019 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 25 oktober 2019.
Gehoord zijn de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, de opgeëiste persoon en diens raadsman. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de overlevering toelaatbaar wordt verklaard.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW (oud) uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tevens heeft de rechtbank voor het sluiten van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding (onder gelijktijdige schorsing) van de opgeëiste persoon bevolen.
Zitting 24 augustus 2022
Op de openbare zitting van 24 augustus 2022 is de behandeling van de vordering– met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 6 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft ter zitting te kennen gegeven dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.
De rechtbank heeft in raadkamer geconstateerd dat voormelde mededeling onjuist was. Ter zitting van 22 november 2019 is immers op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen al voor onbepaalde tijd verlengd. Naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank is deze onder het regime van het oude, kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22 OLW genomen beslissing nog steeds rechtsgeldig. [1] Dit betekent dat de beslistermijn daarom nog niet is verlopen.
Wat betreft de mededeling betreffende de grondslag voor gevangenhouding zal de rechtbank in het kader van de rechtszekerheid niet terugkomen op deze beslissing. Het uit die mededeling voortvloeiend gevolg dat de opgeëiste persoon niet meer gehouden is om zich aan de in november 2019 opgelegde schorsingsvoorwaarden te houden, blijft aldus in stand.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting bevestigd dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 6 december 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 6 december 2019, waarin zij onder meer de grondslag en inhoud van het EAB heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank in deze eerdere beslissing dienen hier – voor zover uit het volgende niet anders blijkt - als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit.
Ter zitting van 19 juni 2018 is betoogd dat de opgeëiste persoon gelijk gesteld moet worden aan een Nederlands onderdaan. Deze stelling is met stukken onderbouwd.
De officier van justitie is op de zitting van 19 juni 2018 tot de conclusie gekomen dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren onafgebroken, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
De rechtbank heeft op 19 juni 2018 als beslissing uitgesproken dat is aangetoond dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar in Nederland heeft gewerkt en gewoond en dat hij daarmee duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, zoals blijkt uit het van die zitting opgemaakte proces-verbaal.
De rechtbank heeft geen indicatie dat de opgeëiste persoon na 19 juni 2018 zijn duurzame verblijfsrecht heeft verloren.
Dit betekent dat de opgeëiste persoon een beroep kan doen op de waarborg die in artikel 6, eerste lid OLW wordt geboden, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en indien de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Aan de voorwaarde betreffende Nederlandse rechtsmacht is gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht voldaan.
Wat de laatste voorwaarde betreft – het behoud van recht op verblijf in Nederland - heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (IND) bij brief van 18 december 2017 onder meer het volgende meegedeeld:
In reactie op uw adviesverzoek van heden bericht ik u dat de strafbare feiten die u beschrijft er naar mijn oordeel toe kunnen leiden dat het verblijfsrecht van de heer [opgeëiste persoon] eindigt. (…) Bij een veroordeling door de Poolse strafrechter zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoeken of het verblijfsrecht dient te vervallen. Internationale drugshandel, gedurende een langere periode en in georganiseerd verband gepleegd, is een zeer ernstig misdrijf op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat betrokkene een actuele en ernstige bedreiging (…) is. Op basis van de beschikbare gegevens wordt weliswaar niet uitgegaan van duurzaam verblijfsrecht, maar bij de beschreven feiten is alleszins denkbaar dat er ‘ernstige redenen’ in de zin van artikel 8.18, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit bestaan die verblijfsbeëindiging rechtvaardigen. Of aan deze criteria wordt voldaan moet blijken uit de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
De rechtbank heeft oog voor het grote persoonlijke belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een gegarandeerde terugkeer naar Nederland, indien hij in Polen tot een vrijheidsbenemende straf wordt veroordeeld. De rechtbank heeft bij de tussenuitspraak van 6 december 2019 vastgesteld dat voormelde brief van de IND destijds bijna twee jaar oud was. Om deze redenen en mede gelet op het door de IND te hanteren criterium dat (onder meer) sprake moet zijn van een actuele en ernstige bedreiging, acht de rechtbank het noodzakelijk dat de IND de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel opnieuw en met inachtneming van de huidige stand van zaken beoordeelt.
Om die reden heeft de rechtbank verzocht om een actueel advies van de IND over de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (IND) bij brief van 20 juli 2022 onder meer het volgende meegedeeld:
In reactie op uw brief van 20 juli 2022 laat ik u weten dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht in beginsel ook nu nog kan verliezen. Onderzocht moet worden of er nog altijd een actuele bedreiging bestaat. Afgaande op uw beschrijving behelst de Poolse strafzaak zeer ernstige feiten die zich in georganiseerd (internationaal) verband en over langere tijd hebben afgespeeld en waarbij het om grote hoeveelheden verdovende middelen ging. Zodra het in een zaak als deze tot een (onherroepelijk) vonnis komt, onderzoeken Vreemdelingenpolitie en IND zeker of verblijfsbeëindiging op haar plaats is. (…) Ten aanzien van het EU-verblijfsrecht moet er rekening mee worden gehouden dat het inmiddels duurzaam is geworden. Daarmee zou het criterium ‘ernstige redenen van openbare orde’ bepalend zijn voor de vraag of het kan worden beëindigd. Ik sta op het standpunt dat men in een zaak als deze in beginsel
ook ‘duurzaam verblijfsrecht’ kan verliezen.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en een terugkeergarantie ontbreekt. In de brief van de IND van 20 juli 2022 is artikel 8.22, derde lid OLW niet aangehaald, maar alleen artikel 8.22, eerste lid OLW, terwijl de opgeëiste persoon de afgelopen 10 jaar in Nederland heeft gewoond. Het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon kan op grond van artikel 8.22, derde lid OLW alleen worden ontnomen ‘bij dwingende redenen van openbare veiligheid’. De IND heeft het verkeerde criterium gebruikt. Om die reden verzoekt de raadsman subsidiair om aanhouding, zodat een nieuw advies kan worden gevraagd aan de IND, met inachtneming van het feit dat de opgeëiste persoon de afgelopen 10 jaar in Nederland heeft gewoond.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie handhaaft daarentegen het standpunt van de IND. De brief van de IND van 20 juli 2022 is duidelijk; de opgeëiste persoon kan nog steeds zijn verblijfsrecht verliezen en de IND heeft hierbij rekening gehouden met het duurzaam verblijfsrecht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, met de raadsman, vastgesteld dat de opgeëiste persoon, terugtellend vanaf heden, tien jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Bij een duurzaam verblijf van tien jaar in Nederland kunnen alleen nog ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ tot verblijfsbeëindiging leiden, gelet op artikel 8.22, derde lid, onder a Vreemdelingenbesluit. Bij deze stand van zaken vindt de rechtbank het noodzakelijk dat de IND de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel opnieuw beoordeelt, met inachtneming van het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat hij, terugtellend vanaf heden, meer dan tien jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van de raadsman toewijzen en het onderzoek heropenen en voor bepaalde tijd tot de zitting van 28 september om 14.00 uur schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om het hiervoor genoemde advies op te vragen bij de IND.

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor bepaalde tijd tot de zitting van
28 september om 14.00 uurin afwachting van een advies van de IND over de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, met inachtneming van het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat hij, terugtellend vanaf heden, meer dan tien jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
STELT VASTdat de overleveringsdetentie is geëindigd.
BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon tegen bovengenoemde zittingsdatum met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen bovengenoemde zittingsdatum.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1813, onder 2.