In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning in Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 6 juni 2021 de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op € 612.500,-. Eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling, waarop de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 28 december 2021 het bezwaar gegrond verklaarde en de WOZ-waarde verlaagde naar € 533.000,-. Eiser ging hiertegen in beroep.
De zaak werd behandeld op de zitting van 30 augustus 2022, waarbij eiser niet aanwezig was, maar de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door mr. H. Oderkerk, vergezeld door een taxateur. De rechtbank overwoog dat partijen het niet eens waren over de hoogte van de WOZ-waarde en dat de waardepeildatum 1 januari 2014 was. Eiser stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat deze gelijkgesteld moest worden aan die van een vergelijkbare woning. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat er geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kon worden gedaan, omdat eiser slechts één vergelijkbaar object had aangedragen.
De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de meerderheidsregel in het belastingrecht vereist dat er minimaal twee identieke objecten zijn die lager gewaardeerd zijn. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2022.