In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 september 2022 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren. De verdediging voerde aan dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) moest worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot het vonnis leidde. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtszaak en dat hij niet onterecht was behandeld, waardoor de overlevering niet kon worden geweigerd op deze grond.
Daarnaast werd ook de weigeringsgrond van artikel 6a OLW besproken, die van toepassing is op vreemdelingen die gelijkgesteld worden met Nederlanders. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling, omdat hij niet aan de eis van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voldeed. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de overlevering moet worden toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.