ECLI:NL:RBAMS:2022:5893

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
13/176710-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel; toetsing van weigeringsgronden en rechtswaarborgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 september 2022 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren. De verdediging voerde aan dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) moest worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot het vonnis leidde. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtszaak en dat hij niet onterecht was behandeld, waardoor de overlevering niet kon worden geweigerd op deze grond.

Daarnaast werd ook de weigeringsgrond van artikel 6a OLW besproken, die van toepassing is op vreemdelingen die gelijkgesteld worden met Nederlanders. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling, omdat hij niet aan de eis van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voldeed. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de overlevering moet worden toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/176710-22
RK nummer: 22/3549
Datum uitspraak: 28 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 23 november 2021 door de
Sąd Okręgowy v Lublinie(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Chełm(Polen) van 28 augustus 2017, met referentie II K 440/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ex artikel 12 OLW moet worden geweigerd omdat de betekeningen per post van de oproepingen voor de zittingen die hebben geleid tot het vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt niet met de nodige rechtswaarborgen zijn omkleed. De gehanteerde wijze van betekenen garandeert volgens de raadsman niet dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank ziet met de officier van justitie echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. Uit de aanvullende informatie van 22 augustus 2022 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon de oproeping voor de eerste inhoudelijke behandeling van 20 februari 2017 in persoon in ontvangst heeft genomen. Bij zijn verhoor als verdachte op 5 mei 2015 en bij voormelde uitreiking in persoon is aan de opgeëiste persoon ook een adresinstructie gegeven, waarin de opgeëiste persoon er onder andere op is gewezen dat hij elke adreswijziging moet doorgeven aan justitie en dat het verzuimen daarvan tot gevolg kan hebben dat de zaak in zijn afwezigheid zal worden afgedaan. De oproepingen voor drie opvolgende zittingen zijn steeds - tevergeefs - aangeboden op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres met achterlating van een bericht dat hij de oproeping kon ophalen bij het postkantoor, maar zijn vervolgens niet opgehaald bij het postkantoor.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, dat hij wist dat er een proces tegen hem was aangevangen en dat hij er rekening mee had moeten houden dat hij daarover verdere officiële correspondentie zou ontvangen op het door hem opgegeven adres. Naar het oordeel van de rechtbank leidt overlevering niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee voorwaarden, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De raadsman stelt zich op het standpunt dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, gelet op onder andere de wijze waarop de opgeëiste persoon zich in Nederland gevestigd heeft, zijn inschrijving in de Basisregistratie Personen en zijn eigen bedrijf met personeel en het bijbehorende inkomen. Aan het verzoek van de raadsman liggen de stukken ten grondslag die in het kader van het op 14 juli 2022 door de officier van justitie gehonoreerde schorsingsverzoek aan het dossier zijn toegevoegd.
Ter zitting heeft de rechtbank overwogen dat op basis van deze stukken niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde.
Na overleg met de opgeëiste persoon ter zitting heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de zaak, zodat de opgeëiste persoon voor een volgende behandeling meer stukken kan overleggen ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer. De rechtbank heeft dit verzoek tot aanhouding afgewezen, met als reden dat de stukken niet tijdig [1] zijn overgelegd en overigens ook niet aannemelijk is dat de door de opgeëiste persoon genoemde stukken kunnen leiden tot de vaststelling dat voldaan is aan de eerste voorwaarde. De rechtbank wordt in dit oordeel gesterkt door de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in de afgelopen vijf jaar enkel in de periode van mei 2019 tot en met juli 2020 en vanaf januari 2022 in Nederland ingeschreven heeft gestaan, en bovendien bij zijn voorgeleiding heeft verklaard dat hij feitelijk meestal bij zijn vriendin in België woonde.
De rechtbank concludeert aldus dat niet aan de eerste voorwaarde is voldaan.
Tweede voorwaarde
Nu de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eerste voorwaarde komt de rechtbank aan toetsing van de tweede voorwaarde niet toe.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW niet van toepassing is.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy v Lublinie(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier.
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk: Rechtbank Amsterdam, 14 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2322.