ECLI:NL:RBAMS:2022:5890

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
13/751075-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 28 september 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen op 7 januari 2019, met als doel de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1983. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld. Tijdens de zitting op 14 september 2022 is de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, en een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals beschreven in artikel 6a OLW. De rechtbank heeft echter ook geconcludeerd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in overleveringsdetentie verkeert en de beslistermijn voor de rechtbank is verstreken. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straf gelast.

De rechtbank heeft in haar beslissing verwezen naar relevante wetsbepalingen, waaronder artikelen 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a en 7 van de OLW. De uitspraak is gedaan door de voorzitter, mr. M.E.M. James-Pater, en de rechters mrs. P. van Kesteren en D.A. Segbedzi, in aanwezigheid van de griffiers mrs. A.T.P. van Munster en L.J.F. Ceelie. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals vermeld in artikel 29, tweede lid, OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751075-19 (EAB III)
RK nummer: 19/454
Datum uitspraak: 28 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 7 januari 2019 door
the Regional Court in [geboorteplaats](Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is laatstelijk behandeld op de openbare zitting van 14 september 2022. Voor het verdere procesverloop verwijst de rechtbank naar de in deze zaak gedane tussenuitspraak van
14 februari 2019. Naast het in die zaak beschreven procesverloop, dat hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd, heeft er nog een zitting plaatsgevonden op 3 oktober 2019, tijdens welke de behandeling voor onbepaalde tijd is aangehouden.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Niet is gebleken dat de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen tijdens een eerdere behandeling verlengd is. Dat betekent dat de rechtbank de (al lang verstreken) beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final judgement of the Szczecin-Right Bank and West District Court in Szczecinvan 11 februari 2011 (referentie IV K 391/10) en een
final decision of the Szczecin-Right Bank and West District Court in Szczecin ordering the penalty executionvan 18 april 2013 (referentie IV Ko 445/13).
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing met referentie IV K 391/10 heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1). ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2). ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
In haar tussenuitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde. [1] De rechtbank volstaat in dit kader met het verwijzen naar rechtsoverweging 6 van genoemde uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat er zich in de periode tussen deze tussenuitspraak en nu omstandigheden hebben voorgedaan die maken dat de opgeëiste persoon niet langer aan de eerste voorwaarde zou voldoen.
Aan de eerste voorwaarde is aldus voldaan.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 30 september 2019 blijkt dat opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Ook aan deze tweede voorwaarde is aldus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4.1 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 27, vierde lid, OLW achterwege moet blijven. Zij stelt dat deze bepaling in het leven geroepen is voor het dichten van het gat tussen de overleveringsdetentie en de tenuitvoerlegging van de overgenomen straf. Omdat de opgeëiste persoon zich niet in overleveringsdetentie bevindt terzake dit EAB, doet zich deze situatie volgens de raadsvrouw niet voor. Ook heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er geen sprake is van vluchtgevaar.
De officier van justitie heeft zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat het bevel als bedoeld in artikel 27, vierde lid, OLW, wel moet worden afgegeven, omdat dit bevel bedoeld is om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de straf te garanderen.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer de overlevering wordt geweigerd, kan het EAB geen grondslag voor vrijheidsbeneming meer opleveren. In onderhavige zaak is geen sprake meer van overleveringsdetentie, maar ook een eventuele – al dan niet geschorste – vrijheidsbeneming uit hoofde van het EAB, zou moeten worden opgeheven in geval de overlevering wordt geweigerd. Voor deze situatie – waarin dus geen sprake meer is van overleveringsdetentie als gevolg van de weigering op grond van artikel 6a OLW – biedt artikel 27, vierde lid, OLW een aparte, dat wil zeggen los van het EAB staande, titel voor vrijheidsbeneming. De vrijheidsbeneming op grond van artikel 27, vierde lid OLW is daarom ook geen overleveringsdetentie. Dat de beslistermijn al is verstreken en dus op de zitting geen bevel gevangenhouding ex artikel 27, tweede lid, OLW (overleveringsdetentie) meer kon worden gegeven, staat daarom niet in de weg aan een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid OLW. Artikel 27, vierde lid, OLW bevat ook geen beperking tot gevallen waarin de opgeëiste persoon zich ten tijde van de uitspraak nog in overleveringsdetentie bevindt; het artikellid sluit dus niet uit dat de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging wordt bevolen van een opgeëiste persoon die zich ten tijde van de uitspraak
nietmeer in overleveringsdetentie bevindt. Het verweer wordt verworpen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.T.P. van Munster en L.J.F. Ceelie, griffiers.
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten