ECLI:NL:RBAMS:2019:980

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
13/751075-19 (EAB III)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en toetsing van rechtmatig verblijf in Nederland

Op 14 februari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van diefstal en een vrijheidsstraf van zes maanden moet ondergaan. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, met name de toetsing van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) en de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in Polen, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing is. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, aangezien hij een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verworven. De rechtbank heeft echter besloten het onderzoek te heropenen om een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te verkrijgen over de verwachting of de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest na overlevering.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst voor onbepaalde tijd en zal het onderzoek hervatten op een nog nader te bepalen zitting. De oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk voor de Poolse taal is eveneens bevolen. Deze uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751075-19 (EAB III)
RK nummer: 19/454
Datum uitspraak: 14 februari 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 januari 2019 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvend op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op deze zitting is ook de behandeling van de vordering tot het in behandeling nemen van het tegen de opgeëiste persoon op 21 september 2017 door de
Regional Court in Szczecinuitgevaardigde EAB, dat strekt tot vervolging van de opgeëiste persoon in Polen (13/752101-17 (EAB II)), voortgezet. De rechtbank doet, afzonderlijk, ook in die zaak tussenuitspraak op
14 februari 2019.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van
  • een
  • een
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf moet de opgeëiste persoon volgens het EAB nog geheel ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd
judgement.
Dit
judgementbetreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Artikel 12 van de OLW

Zoals hiervoor weergegeven, liggen aan het EAB twee rechterlijke beslissingen ten grondslag. De rechtbank begrijpt en niet ter discussie staat dat de beslissing van 11 februari 2011 ziet op de inhoudelijke strafzaak, waarbij aan de opgeëiste persoon een (voorwaardelijke) vrijheidsstraf is opgelegd, en dat de beslissing van 18 april 2013 een beslissing tot tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf betreft.
Onderdeel D. van het EAB luidt als volgt:

D.
Indicate if the person appeared in person at the trial resulting in the decision:

Yes, the person appeared in person at the trial resulting in the decision.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting op 31 januari 2019 – in antwoord op vragen van de rechtbank – het volgende verklaard:

Ik kan mij de veroordeling voor diefstal herinneren. Ik heb een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden gekregen. Ik heb geen bericht gehad dat de voorwaardelijke straf is omgezet. Eerst was de zitting, daarna heb ik het vonnis gehoord.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uit de informatie in het EAB, bezien in samenhang met de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting, volgt dat hij aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak, die heeft geresulteerd in de rechterlijke beslissing van 11 februari 2011. Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om bij de uitvaardigende justitiële autoriteit na te vragen op welke van de twee rechterlijke beslissingen de informatie in onderdeel D. van het EAB ziet. Het verzoek om aanhouding van de raadvrouw wijst de rechtbank daarom af.
Nu de opgeëiste persoon aanwezig was ter terechtzitting in de inhoudelijke strafzaak is de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing. Deze weigeringsgrond kan immers slechts van toepassing zijn indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid. Hierbij is van belang dat in dit geval de tenuitvoerleggingsbeslissing niet hoeft te worden getoetst aan artikel 12 van de OLW.
Er is namelijk niet gebleken dat bij deze beslissing de aard en/of de maat van de aanvankelijk uitgesproken straf is gewijzigd (zie C-571-17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026). De vraag of de opgeëiste persoon aanwezig was op de zitting die tot die beslissing heeft geleid, hoeft in dit geval dus niet te worden beantwoord.

5.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal.

6.Artikel 6, lid 5, van de OLW; aanleiding tot heropening van het onderzoek

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling wordt ingevolge artikel 6, tweede lid, van de OLW niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1)
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
- een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
- een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij beschikt over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland als Unieburger en daartoe stukken overgelegd over de jaren 2013 tot en met (januari) 2019.
Gelet op de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken heeft hij in de hiervoor genoemde jaren in Nederland – als werknemer en als zelfstandige – economische activiteiten verricht. Die economische activiteiten vormen dan ook de grondslag voor de toetsing van de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland. Van belang daarbij is dat in het Unierecht een persoon werknemer/zelfstandige is als die persoon reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet louter marginaal en bijkomstig is. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van de vraag of daar in het geval van de opgeëiste persoon sprake van is aansluiting bij het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehanteerde beleid (hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000). De IND beschouwt een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de IND
in ieder geval(dus niet uitsluitend) sprake als:
 de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm;
of
 de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
Voorts is van belang dat een economisch actieve Unieburger die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht heeft.
Uit de stukken blijkt en niet ter discussie staat dat de opgeëiste persoon in de jaren 2013 tot en met 2016 als werknemer/zelfstandige op basis van voormelde criteria rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat dit verblijf een ononderbroken karakter had. Gelet op de overgelegde stukken, onder meer de registratie bij de Belastingdienst onder sofinummer per 10 januari 2013, stelt de rechtbank vast dat de periode van rechtmatig verblijf in Nederland is aangevangen in januari 2013.
De rechtbank is van oordeel dat met de overgelegde stukken ook afdoende is aangetoond dat de opgeëiste persoon in 2017 het ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft voortgezet. De rechtbank merkt, met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie, de vermelding op het aangifteformulier inkomstenbelasting/premieheffing 2017 dat sprake is van 8 maanden verblijf in het buitenland, aan als een misslag. De boekhouder heeft dit gecorrigeerd bij schriftelijke verklaring van 2 december 2018, waarin hij verklaart dat de opgeëiste persoon slechts van 13 april 2017 tot 17 mei 2017 in het buitenland heeft verbleven. Deze verklaring is aannemelijk, omdat deze korte periode van verblijf in het buitenland (Polen) overeenkomt met de gegevens in de Basisregistratie Personen. In dit verband is ook van belang dat de opgeëiste persoon met overlegging van bankafschriften en facturen van door hem verrichte werkzaamheden heeft aangetoond in 2017 ononderbroken rechtmatig in Nederland te hebben verbleven. De rechtbank merkt, met de officier van justitie, op dat de opgeëiste persoon in week 16 van 2017 volgens de door hem overgelegde facturen opvallend veel uren heeft gewerkt, namelijk zo’n 100 uren. Uit de overige overgelegde facturen blijkt dat dit een uitzonderlijke week is geweest wat betreft het aantal gewerkte uren. Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank in die enkele uitschieter geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de informatie vermeld in de facturen. Tot slot verdient ten aanzien van 2017 nog opmerking dat de periode van 13 april 2017 tot 17 mei 2017 in het buitenland niet af doet aan het ononderbroken karakter van het rechtmatig verblijf. Bij de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht wordt het ononderbroken karakter van het verblijf niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, zo volgt uit artikel 16 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.
Uit de overgelegde stukken blijkt voorts en niet ter discussie staat dat de opgeëiste persoon in 2018 en januari 2019 ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon in januari 2018 vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verbleef en op dat moment dus een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren. De opgeëiste persoon is sindsdien immers niet meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig geweest uit Nederland en het verblijfsrecht is niet beëindigd vanwege ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat hij voldoet aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2)
Ook aan de tweede voorwaarde – Nederlandse rechtsmacht – is voldaan. Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan het zogenoemde rechtsmachtvereiste.
Ad 3)
De rechtbank zal tot slot moeten toetsen of ook is voldaan aan de derde en laatste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De rechtbank zal het onderzoek daarom heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen deze verklaring van de IND te verkrijgen.
Mocht aan de hand van de verklaring van de IND blijken dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, dan zullen voor de afdoening van deze zaak de antwoorden van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen in de zaak
C
573/17(ECLI:EU:C:2018:957) van belang zijn. Het onderzoek ter zitting zal in dat geval in ieder geval niet worden hervat voordat die antwoorden beschikbaar zijn.

7.Beslissing

HEROPENTen
schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te verkrijgen over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw van de opgeëiste persoon.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen een nader te bepalen tijdstip
Aldus gedaan door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. V.V. Essenburg en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.