ECLI:NL:RBAMS:2022:581

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
C/13/678016 / FA RK 19-8395
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap van goederen en buitenlandse erfenis in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2022 een beschikking gegeven in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen twee echtgenoten, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De man en de vrouw zijn op 7 juli 2001 gehuwd en hebben samen een dochter. De echtscheiding is uitgesproken op 21 oktober 2020, en de gemeenschap van goederen is ontbonden op 23 juni 2021. De man heeft een verzoek ingediend tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, terwijl de vrouw ook een verzoek heeft ingediend met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een algehele gemeenschap van goederen bestaat, aangezien er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. De peildatum voor de verdeling is vastgesteld op 31 december 2019, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en heeft een aantal beslissingen genomen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de echtelijke woning, bankrekeningen, inboedelgoederen en andere activa.

De rechtbank heeft ook geoordeeld over de vraag of bepaalde activa, zoals investeringen in Iran en Duitsland, buiten de gemeenschap vallen. De man heeft gesteld dat deze activa voortkomen uit een erfenis, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen met betrekking tot de giften aan hun dochter, aangezien de man deze zonder toestemming van de vrouw heeft gedaan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de verdere behandeling van de verdeling van het vermogen in Duitsland en Iran is aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/691420 / FA RK 20-6722 (verdeling), afgesplitst van de echtscheidingsprocedure met zaaknummer / rekestnummer: C/13/678016 FA RK 19/8395
Beschikking d.d. 16 februari 2022 betreffende de vaststelling van de verdeling
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.B. de Bruin, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.M. Uittenhout, gevestigd te Amsterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 31 december 2019;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 10 maart 2020;
- het aanvullende verzoek van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 3 september 2020;
- de brief met bijlagen van de vrouw ingekomen op 8 september 2020;
- de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank d.d. 21 oktober 2020;
- de brief van de man met bijlagen d.d. 4 september 2020;
- de brief van de man met bijlagen ingekomen op 14 september 2020;
- het F-formulier van de vrouw d.d. 20 november 2020 met als bijlage de reactie op het verzoek tot verdeling van de man met bijlagen;
- het F-formulier van de man d.d. 6 december 2020 met als bijlage de reactie op het verzoek tot verdeling van de vrouw met bijlagen;
- het F-formulier van de vrouw d.d. 3 december 2021 met bijlagen ten behoeve van de mondelinge behandeling
- de F-formulieren van de man d.d. 6 en 8 december 2021 met bijlagen ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.
1.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 oktober 2020 – voor zover in de onderhavige procedure relevant - de echtscheiding uitgesproken, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 juli 2001 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 31 december 2019; de echtscheiding is bij beschikking van deze rechtbank uitgesproken op 21 oktober 2020.
2.3.
Het huwelijk is ontbonden op 23 juni 2021, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
De rechtbank verwijst voor de overige relevante feiten en omstandigheden naar en neemt over hetgeen is opgenomen in de beschikking van 21 oktober 2020.
De verzoeken tot verdeling
2.5.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande (ontbonden) gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.6.
De man verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen als volgt:
Te bepalen,
dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 845.000,-- onder de verplichting om de op deze woning rustende hypothecaire schuld voor haar rekening te nemen en de man de helft van de overwaarde te voldoen en indien het voor de vrouw niet mogelijk is de woning tegen deze waarde over te nemen, de woning zal moeten worden verkocht aan derden, waarbij de uiteindelijke opbrengst gelijkelijk moet worden gedeeld;
dat de man een vordering op de vrouw heeft van € 29.500,-- vanwege aflossingen op de hypothecaire lening met een bedrag van € 59.000,-- in totaal uit zijn privévermogen, te weten uit de erfenis die de man bij uitsluiting van zijn vader heeft ontvangen;
dat de tapijten, munten/hangers en een bedrag van € 8.000,-- gelijkelijk worden verdeeld;
at de auto aan de man wordt toegedeeld tegen de waarde per peildatum waarbij de man de helft van deze waarde aan de vrouw zal vergoeden;
dat ieder de bankrekeningen op zijn/haar naam toegedeeld krijgt en dat de saldi op alle rekeningen per 31 december 2019 gelijkelijk worden verdeeld;
dat de polissen bij AEGON aan de man worden toegedeeld en dat hij de helft van de waarde ervan aan de vrouw zal vergoeden.
2.7.
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen als volgt:
Te bepalen,
a. dat de echtelijke woning te [adres] wordt toegedeeld aan de vrouw, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw in staat is de woning te verkrijgen tegen een waarde van € 650.000,-- en dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen bij de ABN AMRO bank die zijn verbonden aan de echtelijke woning en onder de voorwaarde de helft van de overwaarde te voldoen aan de man;
dat in de onderlinge verhouding tussen partijen de hypothecaire geldleningen bij de ABN AMRO bank bij ieder voor de helft voor zijn/haar rekening komt;
dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de notaris en de overige kosten terzake de overdracht c.q. verkoop en levering te dragen;
dat de man veroordeeld wordt tot het betalen van een bedrag van € 3.340,89 aan de vrouw, te vermeerderen met een bedrag van € 371,21 vanaf 1 oktober 2020 voor iedere maand of gedeelte van een maand dat de man nog mede-eigenaar is van de woning;
dat aan de man wordt toegedeeld tegen de genoemde waarde, onder verrekening hiervan met de vrouw:
I. de helft van de inboedelgoederen, in onderling overleg te bepalen;
II. de tapijten in de opslag tegen een waarde van € 5.000,--;
III. de tapijten in de echtelijke woning tegen een waarde van € 5.000,--;
IV. de gouden munten/ gouden hangers tegen een waarde van € 7.500,--;
V. de BMW tegen een waarde van € 8.000,--;
VI. de kapitaalverzekering Aegon Koersplan [nummer 1] tegen een waarde van € 10.833,--;
VII. de kapitaalverzekering Aegon Levensloop Vermogen [nummer 2] tegen een waarde van € 18.090,--;
VIII. de ING betaalrekening met iban: [rekeningnummer 1] , waarbij de man aan de vrouw de helft van het saldo op 31 december 2019 dient te voldoen;
IX. de 3 bankrekeningen van de man te Teheran met een totaalsaldo van € 203.837,--;
X. het aan de man toekomende deel van het saldo van de bankrekening van de man en/of zijn moeder te Teheran ad € 5377,--;
XI. de investeringen/certificaten van de man te Iran met een waarde van € 111.704,--;
XII. het aandeel van de man in de investeringen/certificaten op naam van de man en/of zijn moeder te Iran met een waarde van € 27.599,--;
XIII. de vorderingen van de man op de heer [naam 1] c.q. het aandeel in de drie ondernemingen [naam bedrijf 1] / [naam bedrijf 2] / [naam bedrijf 3] ad € 81.541,50;
XIV. het onroerend goed (appartement) te Teheran met een waarde van € 185.000,--;
XV. het aandeel van de man (5/6 deel) in de woning van zijn moeder, met een waarde van € 214.421,--;
XVI. de vordering van de man op de heer [naam 2] ad € 30.000,--;
XVII. de vordering van de man op zijn zus ad € 29.000,--;
dat aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de genoemde waarde, onder verrekening hiervan met de man:
I. de helft van de inboedelgoederen, in onderling overleg te bepalen;
II. de ABN privé rekening van de vrouw met iban: [rekeningnummer 2] , waarbij de vrouw aan de man de helft van het saldo op 31 december 2019 dient te voldoen;
III. de ABN spaarrekening van de vrouw met iban: [rekeningnummer 3] , waarbij de vrouw aan de man de helft van het saldo op 31 december 2019 dient te voldoen;
IV. de ABN spaarrekening van de vrouw met iban: [rekeningnummer 4] , waarbij de vrouw aan de man de helft van het saldo op 31 december 2019 dient te voldoen;
dat de ING betaal- en spaarrekening met iban: [rekeningnummer 5] wordt opgeheven na toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw dan wel verkoop van de woning en dat na verrekening van de kosten de saldi op deze rekening bij helfte worden gedeeld, dan wel bij een eventueel negatief saldo, ieder van partijen gehouden is dit negatieve saldo voor de helft aan te zuiveren;
en te verklaren voor recht
dat de aanspraak van de vrouw op de ontslagvergoeding voor wat betreft de periode vanaf 30 december 2019 verknocht is aan de vrouw en te bepalen dat aan de vrouw toekomt een vergoeding vanuit de gemeenschap van € 35.374,25.
Inhoudelijk
2.8.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.9.
Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 31 december 2019, te weten de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt in beginsel het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor in beginsel de waarde op de peildatum 31 december 2019 wordt gehanteerd.
2.10.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
De echtelijke woning en daarop rustende hypotheek
2.11.
Partijen zijn het er over eens dat de woning aan de vrouw zal worden toegedeeld, mits het haar lukt om de hypotheek over te nemen, maar zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de waarde ervan. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning zal worden getaxeerd. De vrouw krijgt daarna 3 maanden de tijd om zekerheid te krijgen of zij de woning tegen de getaxeerde waarde over kan nemen en de man kan laten ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De levering van het aandeel in de woning van de man dient in dat geval binnen één maand, nadat de vrouw de man heeft bericht dat zij de woning kan overnemen, plaats te vinden, waarbij de vrouw de helft van de overwaarde, verminderd met de taxatiekosten en de kosten van de overdracht, aan de man dient te voldoen op het moment dat het aandeel van de man in de onroerende zaak aan de vrouw wordt geleverd.
Lukt dat niet, dan zal de woning worden verkocht aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst na aflossing van de hypotheek en aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten, gelijkelijk tussen partijen wordt gedeeld. Partijen hebben de rechtbank na de mondelinge behandeling laten weten dat zij overeenstemming hebben bereikt over de taxateur, te weten Ameo Makelaars & Taxateurs te Diemen. De rechtbank zal deze afspraak opnemen in het dictum, waarin ook het ‘spoorboekje’ wordt opgenomen voor de te volgen stappen bij de verdeling van de woning.
2.12.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten akkoord te gaan met het verzoek van de vrouw dat de man veroordeeld wordt tot het betalen van een bedrag van € 3.340,89 aan de vrouw, te vermeerderen met een bedrag van € 371,21 per maand (zijnde de helft van de maandelijkse aflossing op de hypotheek) vanaf 1 oktober 2020 voor iedere maand of gedeelte van een maand dat de man nog mede-eigenaar is van de woning. De rechtbank zal dit dan ook toewijzen.
Inboedel
2.13.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling laten weten de verdeling van de gewone inboedelgoederen c.q. de huisraad in onderling overleg te zullen afwikkelen, zodat hierop niet behoeft te worden beslist.
Tapijten in opslag en in de woning
2.14.
De vrouw meent dat de bijzondere inboedel, te weten de tapijten van partijen in de opslag en in de woning aan de man moeten worden toegedeeld tegen een waarde van € 10.000,--. De man heeft de 4 mooiste tapijten al meegenomen.
De man stelt dat er 8 tapijten zijn, te weten de 4 die hij heeft meegenomen uit de woning en in de opslag heeft geplaatst en nog 4 in de woning. Hij ontkent de mooiste tapijten te hebben meegenomen; hij stelt dat de verdeling al heeft plaatsgevonden, zodat op dit punt niet meer hoeft te worden beslist en verzoekt om afwijzing van het verzoek van de vrouw.
2.15.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw op dit punt af. De stelling van de vrouw, dat de totale waarde van de tapijten in het bezit van de man, veel hoger ligt dan de tapijten in haar bezit, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Nu de man onbetwist heeft aangevoerd dat ieder van partijen thans 4 tapijten in zijn/haar bezit heeft, heeft er naar het oordeel van de rechtbank dan ook een feitelijke gelijke verdeling plaatsgevonden.
Gouden sieraden/munten/hangers
2.16.
De vrouw meent dat het tot de ontbonden gemeenschap behorende goud (sieraden, munten en hangers) aan de man moet worden toegedeeld tegen een waarde van € 7.500,--. De man heeft gesteld dat het goud getaxeerd moet worden en daarna gelijkelijk moet worden verdeeld.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het goud na het maken van foto’s ervan door de vrouw, verdwenen is. Beide partijen stellen het goud niet te hebben weggenomen.
2.17.
De rechtbank wijst de verzoeken van partijen af. Geen van beide partijen heeft voldoende gesteld om aannemelijk te achten dat de ander het goud in bezit heeft of om te kunnen concluderen waar het goud zich zou moeten bevinden. De rechtbank kan dan ook niet anders dan concluderen dat het goud niet meer aanwezig is en niet kan worden verdeeld.
Contant geldbedrag
2.18.
De man stelt dat de vrouw een envelop met daarin € 8.000,-- heeft weggenomen en onder zich heeft. Hij maakt aanspraak op de helft ervan. De vrouw stelt de envelop met geld wel te zien hebben liggen maar dat zij deze niet heeft weggenomen. Zij gaat er vanuit dat de man deze zelf heeft meegenomen.
2.19.
Ook op dit punt is onvoldoende duidelijk geworden dat het geldbedrag op de peildatum nog aanwezig was, zodat dit niet meer verdeeld kan worden. De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook af.
De auto
2.20.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de toedeling van de auto van het merk BMW, partijen genoegzaam bekend, aan de man tegen een waarde van € 6.406,--. De vrouw heeft hierdoor wegens overbedeling recht op een door de man aan haar te betalen bedrag van € 3.203,--.
Kapitaalverzekeringen Aegon
2.21.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de toedeling van de beide kapitaalverzekeringen aan de man tegen de hierna te noemen waardes.
Het gaat hierbij om het Aegon Koersplan met nummer: [nummer 1] met een waarde van € 10.833,-- en de Aegon Levensloop Vermogensverzekering nummer [nummer 2] met een waarde van € 18.090,--.
De vrouw heeft hierdoor recht op een door de man aan haar te betalen bedrag van € 14.461,50.
Banksaldi in Nederland
2.22.
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de verdeling van de banksaldi in Nederland per peildatum en wel als volgt:
Aan de man wordt toegedeeld:
- [rekeningnummer 1] met een saldo van € 722,--
Aan de vrouw wordt toegedeeld:
  • [rekeningnummer 2] met een saldo van € 18.483,--
  • [rekeningnummer 3] met een saldo van € 176,--
  • [rekeningnummer 4] met een saldo van € 14.738,--
2.23.
Partijen zijn voorts overeengekomen, dat de saldi per peildatum van de gezamenlijke betaal- en spaarrekening met iban [rekeningnummer 5] gelijkelijk tussen partijen zullen worden gedeeld, de daarna resterende saldi komen de vrouw toe. Partijen zijn eveneens overeengekomen dat de man de van genoemde betaalrekening afgeschreven kosten voor de opslag van de tapijten zal aanzuiveren.
Na overboeking van de saldi aan de vrouw zullen deze banksaldi worden opgeheven.
Banksaldi in Iran
2.24.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen eveneens overeenstemming bereikt over de verdeling van de banksaldi in Iran, in die zin dat deze aan de man worden toegedeeld tegen de volgende waardes op de peildatum:
  • [rekeningnummer 6] met een saldo van € 8,21;
  • [rekeningnummer 7] (de bankrekening ten name van de man en zijn moeder), waarbij ervan wordt uitgegaan dat de helft van het saldo aan de man toebehoort, te weten € 983,25
  • [rekeningnummer 8] met een saldo van € 251,51.
Vermogen in Iran en Duitslandstandpunt van de man
2.25.
De man stelt dat hij na het overlijden van zijn vader in Iran, geld uit de erfenis heeft ontvangen. Dit geld uit de nalatenschap van zijn vader heeft hij naar eigen zeggen aangewend voor de aankoop van certificaten in Iran, investeringen in Iran (een appartement te Teheran) en beleggingen in Duitsland. De man stelt dat de certificaten in Iran vóór de peildatum zijn verkocht en dat met de opbrengst verder is belegd in Duitsland; in 2018 is een deel van het vermogen op naam van [naam 3] in Duitsland geïnvesteerd. De beleggingen in Duitsland, te weten een vordering op de heer [naam 1] c.q. het aandeel in 3 taxibedrijven, is/zijn in 2020 op verzoek van de vrouw opgeheven. Op de peildatum was er na aflossingen nog € 61.000,- over van deze investering, waarna met deze opbrengst verder is geïnvesteerd in herbouw van het appartement in Iran op naam van [naam 3] . De man stelt dat hij het vermogen aan [naam 3] heeft overgedragen om te vermijden dat zij bij overlijden van de man moet delen met andere wettelijke erfgenamen, omdat in Iran ook broers en zussen wettelijk erfgenamen zijn. De vrouw was hiervan op de hoogte, het is uitgebreid met haar besproken.
Het vermogen in Iran betreft:
  • Een appartement te Teheran op naam van [naam 3] : de man stelt dat dit appartement inmiddels is gesloopt en weer in aanbouw is;
  • 5/6 aandeel in een huis te Teheran op naam van [naam 3] .
Naast de bankrekeningen die de man heeft opgegeven en het hiervoor genoemde onroerend goed stelt de man geen ander vermogen te hebben in Iran of in Duitsland.
2.26.
De man stelt primair dat hij na het overlijden van zijn vader in Iran, geld uit de erfenis heeft ontvangen, welk geld niet in de gemeenschap is gevallen omdat dit volgens Iraans recht privé vermogen betreft. Het vermogen dat thans aanwezig is door de investeringen in Iran en Duitsland met dit privégeld valt dan ook niet in de ontbonden gemeenschap.
Subsidiair stelt de man, voor zover de rechtbank zou oordelen dat dit vermogen wel in de ontbonden gemeenschap valt, dat het geld in overleg met de vrouw is geïnvesteerd in vermogensbestanddelen ten name van [naam 3] , de meerderjarige dochter van partijen. Met andere woorden, dat dit geld c.q. het vermogen een gift is geweest aan [naam 3] en ook om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt.
2.27.
De vrouw stelt dat niet is aangetoond dat het geld inderdaad uit een erfenis is gekomen. Daarnaast is er geen sprake van een erfenis met uitsluitingsclausule, zodat het geld uit de erfenis in de gemeenschap is gevallen. De vrouw stelt dat uit de stukken blijkt dat de investeringen in Duitsland in 2018 nog op naam van de man stonden. In ieder geval heeft de man bij het beëindigen van die investeringen € 108.000 ontvangen, zoals uit de stukken blijkt. Dat hiermee ook aflossingen zijn betaald blijkt niet uit de stukken, en bovendien klopt dit bedrag ongeveer als rekening wordt gehouden met het rendement dat de man uit de investeringen zou moeten hebben ontvangen. De vrouw stelt dat dit bedrag in ieder geval verdeeld moet worden. Voorts stelt de vrouw dat zij nimmer toestemming heeft gegeven voor een verkoop of schenking aan [naam 3] , en dat zij niets weet van het feit dat de man een paar jaar geleden al onroerend goed zou hebben overgedragen of geschonken aan [naam 3] . In 2019 heeft de man alleen aan de vrouw medegedeeld dat hij het appartement en de woning in Iran op naam van [naam 3] wilde zetten. De vrouw was niet bekend met de omvang van het vermogen in Iran. Uit de stukken blijkt dat de wijziging van de tenaamstelling pas in 2019 heeft plaatsgevonden, toen duidelijk was dat partijen zouden gaan scheiden. De vrouw stelt dat uit de stukken blijkt dat de man nog steeds economisch eigenaar blijft van het onroerend goed. Hij kan zonder medewerking van [naam 3] het appartementsrecht en het aandeel in de woning weer op zijn naam zetten en heeft die mogelijkheid tot 2069. Volgens de vrouw is er geen sprake van een geldige verkoop en is evenmin sprake van een schenking, in die zin dat de man geen bevoordelingsbedoeling heeft gehad. Voor het geval sprake zou zijn van een schenking beroept de vrouw zich op het ontbreken van de benodigde toestemming en zal de vrouw een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring afleggen jegens de man en/of [naam 3] omdat toestemming ontbreekt. Volgens de vrouw valt het onroerend goed in Iran dus in de gemeenschap van goederen en moet dit aan de man worden toegedeeld, waarbij de helft van de waarde aan de vrouw toekomt. De vrouw heeft de rechtbank uitdrukkelijk verzocht om de waarde van het onroerend goed te schatten, omdat een taxatie in Iran veel tijd in beslag zal nemen. De vrouw heeft de waarde van het appartement geschat op € 185.000,-- en heeft de waarde van het aandeel in het huis in Teheran geschat op € 214.421,-.
Ten slotte heeft de vrouw een bewijsaanbod gedaan om [naam 3] te horen als te getuigen om te bepalen of er sprake is van een schenking.
Erfenis met uitsluiting verkregen?
2.28.
De (ontbonden) gemeenschap omvat naar Nederlands recht op grond van artikel 1:94, lid 2, sub a (oud) BW alle goederen van partijen, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Nu duidelijk is geworden dat er geen sprake is van een uitsluitingsclausule valt de erfenis van de vader van de man naar Nederlands recht in beginsel in de gemeenschap van partijen.
2.29.
Ten aanzien van de stelling van de man dat op de erfrechtelijke verkrijging Iraans recht van toepassing is, op basis waarvan de erfenis wel buiten de gemeenschap valt omdat volgens het Iraanse recht een erfenis privévermogen betreft, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraken van de Hoge Raad van 17 februari 2017 (RFR 2017/66, Italiaanse erfenis) en van 21 december 2018 (RFR 2019/40, Russische erfenis) blijkt het volgende:
“De omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van vermogensbestanddelen door een echtgenoot buitenlands recht van toepassing is dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlands recht, kan meebrengen dat het beroep op art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rusten de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.”
2.30.
De rechtbank stelt voorop dat de man niet heeft onderbouwd dat het geld waarmee hij de investeringen heeft gedaan daadwerkelijk afkomstig is van de erfenis die hij van zijn vader heeft ontvangen. Hij heeft desgevraagd ook verklaard dat dit niet in de stukken is terug te vinden, omdat het 15 jaar geleden is. Alleen daarom al kan de stelling van de man dat het geld buiten de gemeenschap valt, niet slagen. Maar ook als wel vast zou staan dat het geld uit de erfenis van zijn vader is ontvangen, kan het argument van de man niet slagen. De man heeft immers niet gesteld dat het beroep op art. 1:94 lid 2 (oud) BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die als een beroep op deze bepaling kunnen worden opgevat. De man heeft uitsluitend gesteld dat naar Iraans recht de erfenis privévermogen betreft. Dit is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat de genoemde erfenis buiten de gemeenschap valt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de gestelde erfenis geen reden vormt om te concluderen dat de investeringen die daarmee zouden zijn gedaan buiten de gemeenschap van goederen vallen.
Certificaten in Iran
2.31.
Allereerst oordeelt de rechtbank dat er, gelet op de overgelegde stukken en de verklaring van man hierover, onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de door de vrouw genoemde certificaten te Iran op de peildatum nog aanwezig waren, zodat het verzoek van de vrouw op dit punt wordt afgewezen.
Investeringen in Duitsland en onroerend goed in Iran
2.32.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat in februari 2020, dus na de peildatum, de investeringen in Duitsland zijn beëindigd en de opbrengst ervan aan de man is uitbetaald. Partijen verschillen van mening hoeveel de man uiteindelijk heeft ontvangen en wat er vervolgens met dit geld is gebeurd.
De rechtbank stelt echter vast dat de investeringen in 2018 op naam van [naam 3] zijn aangegaan, waarbij de man als haar vertegenwoordiger is opgetreden. Dit blijkt uit de door de man overgelegde stukken. Op de peildatum was deze investering, in de vorm van een vordering, dus nog aanwezig maar stond deze op naam van [naam 3] . Eerst moet dus de vraag worden beantwoord of deze vordering wel tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort. Diezelfde vraag moet worden beantwoord voor het onroerend goed in Iran, te weten het perceel grond van het (gesloopte) appartement te Teheran alsmede het 5/6 aandeel in het huis te Teheran. Uit de overgelegde stukken blijkt dat dit onroerend goed in juli 2019 op naam van [naam 3] is gesteld.
2.33.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat op de peildatum zowel de vordering in Duitsland als het onroerend goed in Iran niet tot de huwelijksgemeenschap behoorde. [naam 3] was op dat moment (en nog steeds) immers de rechthebbende van dit vermogen en niet een van partijen. De vrouw heeft gesteld dat de man dit eenvoudig zou kunnen terugdraaien, door het onroerend goed weer op zijn naam te zetten. De rechtbank kan niet goed beoordelen of dit inderdaad mogelijk is, omdat het een Iraanse transactie betreft, maar dat is ook niet doorslaggevend. Het gaat hier immers om het beheer van vermogen van de dochter van partijen, waar partijen gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn. Voor het ingrijpen in het vermogen van [naam 3] heeft de man dus ook de toestemming van de vrouw nodig. Als ouders met gezamenlijk gezag een geschil hebben over de uitvoering van het bewind over het vermogen van hun kind, moeten zij dit voorleggen aan de kantonrechter (artikel 1:253i lid 1 en 2 in verbinding met 1:253a BW.
2.34.
Het voorgaande neemt niet weg, dat de man deze vermogensbestanddelen niet op naam van [naam 3] had mogen zetten zonder toestemming van de vrouw. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
2.35.
Artikel 7:186, lid 2 BW bepaalt, dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt. De investeringen van de man in Duitsland en Iran ten name van [naam 3] kunnen naar het oordeel van de rechtbank als giften worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelt dat de man voor dergelijke, naar het oordeel van de rechtbank bovenmatige, giften de man de toestemming van de vrouw ex art. 1:88 lid 1 sub b BW nodig had. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk laten weten dat zij voor deze schenkingen geen toestemming heeft gegeven en de man bewijst dit ook niet. Het feit dat de man op enig moment heeft medegedeeld dat hij vermogen op naam van [naam 3] zou zetten en dat de vrouw daarvan op de hoogte is geraakt, is onvoldoende om te concluderen dat zij hiermee expliciet of stilzwijgend heeft ingestemd. Dit houdt in dat de giften aan [naam 3] vernietigbaar zijn op grond van artikel 1:89 BW.
2.36.
Een vernietigbare rechtshandeling kan worden vernietigd door een buitengerechtelijke verklaring of door een rechterlijke uitspraak. In beide gevallen geldt dat de verklaring of vordering moet worden gericht aan de wederpartij van de handelende echtgenoot, niet mede aan de echtgenoot die de handeling heeft verricht. In deze procedure kan de gift niet jegens [naam 3] worden vernietigd, nu zij geen partij is in het geding. De rechtbank zal de vrouw daarom in de gelegenheid stellen om tegenover [naam 3] met een buitengerechtelijke verklaring de rechtshandelingen te vernietigen.
De rechtbank wijst daarbij op het volgende. Een buitengerechtelijke verklaring die strekt tot vernietiging van een rechtshandeling heeft slechts het daarmee beoogde rechtsgevolg, indien voldaan is aan de eisen die voor de ingeroepen vernietigingsgrond gelden. Indien de gerechtvaardigdheid van de vernietigingsverklaring door de andere partij(en) bij de rechtshandeling wordt bestreden, zal de rechter over die gerechtvaardigdheid moeten oordelen (Zie HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629). In dit geval is een complicerende factor dat de degene tegenover wie de vernietiging moet worden ingeroepen, minderjarig is. Zij wordt in beginsel vertegenwoordigd door haar ouders, maar voor zover die het niet eens zijn over de zaken die haar vermogen betreffen, zullen zij zich moeten wenden tot de kantonrechter.
2.37.
Voor zover het gaat om het onroerend goed in Iran is daarnaast het volgende van belang. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:50 lid 2 BW kan een buitengerechtelijke verklaring een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed die heeft geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot een tot levering van een registergoed, bestemde akte, slechts vernietigen indien alle partijen in de vernietiging berusten.
2.38.
Vooralsnog is niet gebleken dat de man en [naam 3] , vertegenwoordigd door haar wettelijk vertegenwoordigers of anderszins deugdelijk vertegenwoordigd, in de vernietiging zullen berusten. Dit betekent dat de vrouw hiervoor mogelijk een afzonderlijke procedure zal moeten starten. Gelet op het feit dat het gaat om het kind van partijen, geeft de rechtbank partijen in overweging om op dit punt nogmaals te proberen of zij als ouders in overleg tot een oplossing kunnen komen die voor hen beiden en voor [naam 3] aanvaardbaar is. De procedure zal pro forma worden aangehouden in afwachting van bericht van de vrouw over de buitengerechtelijke vernietiging dan wel een andere wijze van voortzetting van de procedure.
Vordering op de heer [naam 2] en op de zus van de man
2.39.
De vrouw stelt dat partijen een vordering op de heer [naam 2] hebben van € 30.000,-- en op de zus van de man ad € 29.000,-- vanwege aan hen uitgeleend geld. Zij is van mening dat deze vordering aan de man moeten worden toegedeeld onder verrekening van de waarde ervan. De man heeft in Iran immers mogelijkheden om de vorderingen te incasseren, terwijl zij die niet heeft. De man betwist deze vorderingen en verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de vrouw op dit punt. Hij stelt dat de heer [naam 2] failliet is gegaan en dat het geld nooit is teruggekomen.
2.40.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat partijen in 2006
€ 30.000,-- hebben geïnvesteerd in Iran bij de heer [naam 2] . Dit geldbedrag is destijds van de rekening van de vrouw afgeschreven. De vrouw stelt dat zij dit heeft gedaan op uitdrukkelijk verzoek van de man.
Uit de verklaringen van partijen op de zitting blijkt dat sindsdien al diverse malen is getracht het bedrag terug te vorderen maar dat dit tot heden niet is gelukt. De rechtbank overweegt dat gelet op de betwisting door de man niet is komen vast te staan dat op de peildatum nog sprake was van een inbare vordering die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw op dit punt daarom afwijzen.
2.41.
Het verzoek van de vrouw met betrekking tot de vordering op de zus van de man wijst de rechtbank ook af, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd tegenover de betwisting ervan door de man. Uit het door de vrouw overgelegde stuk kan de rechtbank niet opmaken dat sprake is van een vordering op de zus van de man en de vrouw heeft dit op de zitting ook niet nader kunnen toelichten. Het bestaan van de vordering is dus onvoldoende komen vast te staan.
Vergoedingsvorderingen van partijen
2.42.
De man stelt een vordering op de gemeenschap te hebben van € 29.500,-- vanwege aflossingen op de hypotheek met privévermogen, te weten geld uit de erfenis van zijn vader. De vrouw stelt dat alle aflossingen op de hypotheek zijn verricht vanaf de bankrekening ten name van de vrouw, de man bewijst dus niet dat er met privé vermogen is afgelost zodat zijn verzoek moet worden afgewezen.
2.43.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af, nu de vordering door de vrouw is betwist en de man op geen enkele manier met stukken heeft onderbouwd dat hij met privégeld heeft afgelost op de hypotheek. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de betalingen zijn gedaan vanuit de huwelijksgemeenschap.
2.44.
De vrouw stelt een vordering op de gemeenschap te hebben wegens de aan haar verknochte ontslagvergoeding vanaf 30 december 2019. Het bedrag berekent zij als volgt: 174/178 (aantal maanden vanaf ontbinding huwelijksgemeenschap tot aan AOW-gerechtigde leeftijd/ aantal maanden vanaf ontbinding arbeidsovereenkomst tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd) x € 36.187,50 (totale uitkering ontslagvergoeding) = € 35.374,25.
De vrouw beroept zich hierbij op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3663).
De man is van mening dat dit verzoek moet worden afgewezen omdat de ontslagvergoeding niet aan de vrouw is verknocht. Dan moet het gaan om vervanging van gederfd inkomen en dat blijkt niet uit de vaststellingsovereenkomst.
2.45.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat een ontslagvergoeding verknocht kan zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten.
In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap.
2.46.
De rechtbank oordeelt dat de aan de vrouw toegekende ontslagvergoeding is bedoeld ter vervanging van gederfd inkomen, ook al is dit niet expliciet genoemd in de vaststellingsovereenkomst. Dit blijkt immers wel uit de wijze waarop de overeenkomst is opgesteld in combinatie met art. 11 van de overeenkomst. De man heeft daar tegenover ook niet nader gesteld of onderbouwd waaruit blijkt dat de vergoeding voor iets anders zou zijn bedoeld.
Het door de vrouw berekende deel dat ziet op de periode na ontbinding van de gemeenschap valt dan ook buiten de gemeenschap. De vrouw heeft daarbij de wijze van berekenen gehanteerd zoals volgt uit de hiervoor genoemde jurisprudentie en de man heeft deze berekening ook niet betwist. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw op dit punt toewijzen.
2.41.
Voor zover partijen het eens zijn over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zal de rechtbank deze verdeling hierna opnemen. De afwikkeling van de verdeling zal voor het overige pro forma worden aangehouden in afwachting van bericht van de vrouw over de buitengerechtelijke vernietiging dan wel een andere wijze van voortzetting van de procedure.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
Gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
In de situatie dat de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld:
- bepaalt dat de door partijen overeengekomen taxateur van het kantoor Ameo Makelaars & Taxateurs te Diemen, binnen één maand na afgifte van deze beschikking bindend de waarde van de echtelijke woning van partijen te [adres] vaststelt;
- bepaalt dat de vrouw vervolgens binnen drie maanden na de taxatie de gelegenheid krijgt om aan de man duidelijkheid te verschaffen of zij in staat is de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde, waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldlening, waarna de levering van het aandeel in de woning van de man binnen één maand nadat de vrouw de man heeft bericht dat zij de woning over kan nemen, plaats dient te vinden waarbij de vrouw ten tijde van de levering van het aandeel van de man bij de notaris de helft van de overwaarde, verminderd met de taxatiekosten en de kosten van de overdracht, aan de man dient te voldoen;
- bepaalt dat als de vrouw de woning niet aan zich laat toedelen binnen genoemde termijn, de woning dan zal worden verkocht aan (een) derde(n);
In de situatie dat de echtelijke woning verkocht wordt aan (een) derde(n):
- bepaalt dat de in punt 3.1 van dit dictum genoemde taxateur/makelaar belast wordt met de verkoop van de woning;
- bepaalt dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
- bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de taxateur/makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, de taxatiekosten en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel een eventuele restantschuld door partijen gelijkelijk wordt gedragen;
3.2.
stelt verder de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
Aan de man wordt toegedeeld:
  • de auto tegen een waarde van € 6.406,--;
  • het Aegon Koersplan met nummer: [nummer 1] tegen een waarde van € 10.833,-- en de Aegon Levensloop Vermogensverzekering nummer [nummer 2] tegen een waarde van € 18.090,--;
  • de banksaldi van de Nederlandse en Iraanse bankrekeningen met iban: [rekeningnummer 1] met een saldo van € 722,--
[rekeningnummer 6] met een saldo van € 8,21
[rekeningnummer 7] met een saldo van € 983,25
[rekeningnummer 8] met een saldo van € 251,51
- in totaal: € 37.293,97
Aan de vrouw wordt toegedeeld:
- de banksaldi van de Nederlandse bankrekeningen met iban:
[rekeningnummer 2] met een saldo van € 18.483,--
[rekeningnummer 3] met een saldo van € 176,--
[rekeningnummer 4] met een saldo van € 14.738,--
- in totaal: € 33.397,--
3.3.
bepaalt, dat de saldi van de gezamenlijke betaal- en spaarrekening met iban [rekeningnummer 5] gelijkelijk tussen partijen zullen worden gedeeld, waarna de vrouw de resterende saldi, nadat de man de daarop afgeschreven kosten voor de opslag van de tapijten heeft aangezuiverd toegedeeld krijgt, waarna deze banksaldi zullen worden opgeheven;
3.4.
bepaalt, dat de man een bedrag van € 3.340,89 aan de vrouw dient te voldoen, wegens de door de vrouw betaalde aflossingen op de hypothecaire lening, te vermeerderen met een bedrag van € 371,21 vanaf 1 oktober 2020 voor iedere maand of gedeelte van een maand dat de man nog mede-eigenaar is van de woning;
3.5.
verklaart voor recht dat de aanspraak van de vrouw op de ontslagvergoeding voor wat betreft de periode vanaf 30 december 2019 verknocht is aan de vrouw en dat aan de vrouw een vergoeding vanuit de gemeenschap toekomt van € 35.374,25;
3.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
houdt de verdere beslissing met betrekking tot de verdeling van het vermogen per peildatum in Duitsland en Iran aan.
3.8.
bepaalt dat de behandeling van de verdeling van het vermogen in Duitsland en Iran
pro formawordt voortgezet op
9 mei 2022, in afwachting van het bericht van de vrouw ten aanzien van de vernietiging van de rechtshandeling(en), te weten de gift(en) door de man aan de dochter van partijen. Uiterlijk twee weken vóór die datum dient de vrouw zich schriftelijk uit te laten over de stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure, waarop de man vervolgens binnen één week daarna mag reageren.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. B. de Vos en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.W.K. Bosman, griffier, op 16 februari 2022.
Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.