Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college, gelet op de motivering in het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek had verricht naar de vraag welke gevolgen de woningvorming heeft voor de leefbaarheid in de woonomgeving. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de leefbaarheid in het gedrang kan komen als woonruimte op een zodanige manier wordt gebruikt of bewoond dat een onevenredige druk op de woonomgeving ontstaat. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een groot aandeel van tijdelijke verhuur of van kamerverhuur in de naaste omgeving. Dit kan ook van invloed zijn op de sociale cohesie en de parkeerdruk in de buurt. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat uit het dossier blijkt dat niet alleen deze woning, maar in meer woningen in dezelfde straat sprake is van woningvorming of van omzetting in onzelfstandige woningen.
3. In zijn aanvullende motivering stelt het college zich op het standpunt dat de woningvormingsvergunning is verleend voor twee woningen die geschikt zijn voor (kleine) gezinnen, zodat van verkamering of de vorming van kleine appartementen geen sprake is. Het gaat om twee zelfstandige woningen die niet mogen worden omgezet in onzelfstandige woningen. Daardoor is het niet aannemelijk dat de woningen bewoond zullen worden door studenten of andere jongvolwassenen met een aanzienlijk ander leefritme. In de directe omgeving is voor [adres 2] en [adres 3] een omzettingsvergunning verleend voor kamerverhuur. Voor de [adres 3] is (nog) geen benodigde omgevingsvergunning verleend, dus is kamerverhuur op dat adres nog in strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop is er volgens het college geen sprake van een onevenredig aandeel van bewoning door tijdelijke verhuur of kamerverhuur in de naaste omgeving. Verder wijst het college erop dat er geen klachten of meldingen bekend zijn voor de twee woningen op het adres [adres 1] en ook niet voor de onzelfstandige woningen op het adres [adres 2] .
4. [eiser] voert in zijn zienswijze aan dat het huisvestingsbeleid begin 2020 is gewijzigd. Deze beleidswijziging heeft als doel te voorkomen dat er te weinig grote woningen beschikbaar zijn voor gezinnen. Het gaat daarbij om behoud van eengezinswoningen tot 200 m2, zoals ook deze woning. Volgens [eiser] had het college dit gewijzigde materiële bestuurlijke oordeel over woningvorming en de conclusie over de leefbaarheidsgevolgen van appartement-knippen bij de besluitvorming moeten betrekken.
5. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Het college heeft er terecht op gewezen dat de door [eiser] geschetste ontwikkelingen ertoe hebben geleid dat de regels voor woningvorming per 1 januari 2021 zijn gewijzigd, maar dat ten tijde van de aanvraag en het besluit van 21 december 2020 andere regels van kracht waren, namelijk het Beleidskader Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. In het bestreden besluit is de aanvraag van [de persoon 1] dan ook terecht aan dit Beleidskader getoetst. Daarbij stelt de rechtbank vast dat het oppervlak van de desbetreffende woning feitelijk is behouden, ondanks het vormen tot twee woningen. Het pand aan de [adres 1] is namelijk eerst uitgebouwd tot nagenoeg de dubbele oppervlakte, voordat tot woningvorming in twee woningen is overgegaan.
6. [eiser] voert aan dat het opknippen van de woning in strijd is met het bestemmingsplan [naam] .
7. De rechtbank stelt vast dat dit een herhaling is van een beroepsgrond die [eiser] al eerder heeft aangevoerd. In reactie op deze beroepsgrond heeft de rechtbank in de tussenuitspraak onder 19 al overwogen dat een aanvraag om een woningvormingsvergunning op grond van de Huisvestingswet en Huisvestingsverordening niet wordt getoetst aan het bestemmingsplan.
8. [eiser] voert aan dat het college bij zijn leefbaarheidstoets een veel te klein gebied in aanmerking heeft genomen en daarbij bovendien het illegale woninggebruik heeft genegeerd. Verder vindt [eiser] dat het klachtenonderzoek van het college niets zegt.
9. De rechtbank is van oordeel dat het college met zijn aanvullende motivering voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat het toevoegen van één zelfstandige woning, die geschikt is voor bewoning door een (klein) gezin, geen negatief effect heeft op de leefbaarheid in de omgeving. Het college heeft zijn onderzoek naar het aandeel van tijdelijke verhuur of van kamerverhuur in de naaste omgeving inderdaad beperkt tot een klein gebied, namelijk tot de woningblokken die op een afstand van 50 meter of minder zijn gelegen van de [adres 1] en waar geen andere bouwblokken tussen zitten. De rechtbank vindt dat in dit geval aanvaardbaar, omdat de woningvormingsvergunning tot gevolg heeft dat er maar één zelfstandige woning bij komt en om die reden geen sprake is van verkamering of appartementvorming. Als het college naar een ruimer gebied zou hebben gekeken, zou dat in dit geval dan ook niet tot een andere conclusie hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij zijn beoordeling verder kunnen betrekken dat na de feitelijke woningvorming er geen klachten en meldingen bekend zijn van overlast door de bewoners van [adres 1] en [adres 2] . Met eventueel illegaal woninggebruik heeft het college geen rekening hoeven houden. Als in de omgeving sprake is van verkamering of appartementvorming zonder dat de daarvoor vereist vergunningen zijn verleend, is dat een handhavingskwestie.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de aanvullende motivering van het College volgt dat nu voldoende deugdelijk is onderzocht en gemotiveerd dat het belang van behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad in dit geval niet in de weg staat aan vergunningverlening.
11. [eiser] voert aan dat de rechtbank nog moet beslissen over de door hem gevorderde dwangsom van € 3.500,-, omdat het college deze dwangsom ten onrechte niet heeft vastgesteld in het bestreden besluit.
12. De rechtbank overweegt het volgende. [eiser] verwijst bij deze beroepsgrond naar zijn weerwoord van 23 februari 2022. In dit weerwoord vordert hij een dwangsom van € 3.500,- ‘inzake het bezwaar-besluit dd. 21-12-2020 van de veroordeling 20/4931’.
In de zaak AMS 20/4931 heeft de rechtbank op 4 november 2020 uitspraak gedaan waarbij het college werd opgedragen binnen 14 dagen een besluit te nemen op straffe van een dwangsom. Voor zover [eiser] stelt dat het college niet tijdig aan die rechterlijke uitspraak van 4 november 2020 heeft voldaan en daardoor een dwangsom is verschuldigd, moet hij dit niet bij de bestuursrechter, maar bij de burgerlijke rechter voorleggen.
13. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu het college in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.