In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Lastagio Investments B.V. en haar huurders. Lastagio, de verhuurder, vorderde een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis om de huurprijs van het gehuurde, dat in een huurovereenkomst was vastgelegd op € 1.650,00 per maand, niet met terugwerkende kracht te verlagen. De huurcommissie had eerder vastgesteld dat de maximale huurprijs voor de woonruimte € 464,57 per maand was, gebaseerd op een puntenaantal van 94, wat onder de liberalisatiegrens ligt. Lastagio betwistte deze beslissing en voerde aan dat de huurcommissie de WOZ-waarde ten onrechte had vastgesteld op de minimumwaarde van € 47.960,00, en dat de gemeente een fout had gemaakt door de waarde van de vierde verdieping niet mee te tellen.
De gedaagde, die ook medehuurder was, stelde primair dat Lastagio niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de vordering niet tegen de medehuurder was ingesteld. Subsidiair voerde de gedaagde aan dat Lastagio zich niet tijdig had ingespannen om een adequate WOZ-beschikking te verkrijgen. De kantonrechter oordeelde dat Lastagio de gelegenheid moest krijgen om de medehuurders op te roepen, aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. De rechter benadrukte dat alle betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken, en dat de termijn van acht weken voor het instellen van de vordering niet van toepassing was op de oproeping van de medehuurders.
De beslissing van de kantonrechter hield in dat Lastagio de medehuurders moest oproepen voor de rolzitting van 4 oktober 2022, en dat zij de gelegenheid kregen om hun standpunt naar aanleiding van de processtukken uiteen te zetten. De verdere beslissingen werden aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief was afgedaan.