Beoordeling
Artikel 7:268 BW
In conventie
6. Volgens artikel 7:268 lid 3 BW wijst de rechter een verzoek van een medebewoner tot voortzetting huur na overlijden van de huurder in ieder geval af wanneer er, kort samengevat:
a. geen sprake is geweest van hoofdverblijf door de medebewoner en het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding;
b. de medebewoner vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor behoorlijke nakoming van de huur;
c. de medebewoner niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning voor de betreffende woonruimte.
7. Stadgenoot heeft aangevoerd dat in geval van [eiseres] alle genoemde afwijzingsgronden van toepassing zijn.
8. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of sprake is van hoofdverblijf een duurzame gemeenschappelijke huishouding worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind met een ouder na het meerderjarig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Het is aan [eiseres] om die bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.
9. De twijfels van Stadgenoot ten aanzien van het hoofdverblijf van [eiseres] in de woning zijn met name ingegeven doordat in de eerdere procedure waarbij de moeder en de broer van [eiseres] betrokken zijn geweest, en zijdelings [eiseres] zelf, anders hierover is verklaard dan in de onderhavige procedure. Naar het oordeel van de kantonrechter is de signalering van Stadgenoot terecht. Niettemin hoeft zijns inziens de zaak daarop niet te stranden. Bij de toetsing van het begrip “hoofdverblijf” is beslissend welke de feitelijke situatie is. Uit de overgelegde stukken, waaronder die met betrekking tot de echtscheiding van [eiseres] en het uittreksel BRP, alsmede de overgelegde verklaringen, is naar het oordeel van de kantonrechter af te leiden dat [eiseres] sinds haar echtscheiding in 2016/2017 hoofdverblijf had in de woning.
10. Anders dan [eiseres] aanvoert kan echter van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet worden gesproken. De kantonrechter wil wel aannemen dat ook [eiseres] haar (financiële) steentje bijdroeg in het huishouden. Het samenleven met haar moeder was echter gekenmerkt door een verzorgingsrelatie, te weten dat [eiseres] als mantelzorger van haar moeder optrad. In een dergelijke situatie ontbreekt de wederkerigheid in de onderlinge verzorging. Ook het aspect duurzaamheid ontbreekt omdat het wel duidelijk was, gelet op de ernstige ziekte van haar moeder, dat de moeder zou gaan overlijden, zij het dat niet de verwachting was dat dit al op 31 juli 2021 zou gebeuren.
11. Ten aanzien van de voorwaarde dat [eiseres] een financieel voldoende waarborg biedt voor behoorlijke nakoming van de huur overweegt de kantonrechter dat Stadgenoot haar stellingen dienaangaande onvoldoende heeft onderbouwd, in het licht van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd. [eiseres] heeft een – inmiddels: vaste – baan bij het UWV en verdient daarmee blijkens de overgelegde loonstroken een inkomen waarmee zij de op te brengen huur (ruimschoots) zou moeten kunnen betalen. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er ten aanzien van deze voorwaarde daarom geen probleem.
12. Aan de derde voorwaarde, het beschikken over een huisvestingsvergunning, wordt niet voldaan. Partijen verschillen van mening of mag worden verwacht dat dat alsnog het geval kan zijn. Stadgenoot voert aan dat de woning niet passend is, nu het een vijfkamerwoning betreft. Een dergelijke woning kan niet als passend worden aangemerkt voor [eiseres] en het verstrekken van een husivestingsvergunning, ook niet als uitzondering of met toepassing van de hardheidsclausule, is daarom niet te verwachten. Stadgenoot heeft verwezen een arrest van 15 mei 2020 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2020:1363). Het hof overwoog onder meer: (…)
“3.6.
Ingevolge artikel 2.4.2 lid 1 aanhef en sub e van de verordening moet een huisvestingsvergunning worden geweigerd als de corporatie, gelet op haar taak als toegelaten instelling of haar belang als verhuurder, daaronder mede begrepen haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de belangen van de overige huurders en voor de waarborging van het woongenot, redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met aanvrager heeft kunnen weigeren. Vaststaat dat De Alliantie een toegelaten instelling is als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet en dat de woning een sociale huurwoning is met in totaal vijf kamers – waarvan vier slaapkamers – en een oppervlakte van (ten minste) 78 m², waarvoor volgens de algemene en bijzondere volgordebepaling van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de verordening uitsluitend een huisvestingsvergunning wordt verleend aan een huishouden bestaande uit drie of meer personen (woningzoekenden met ten minste een of meer minderjarige kinderen). Feit van algemene bekendheid is bovendien dat in Amsterdam en omstreken een groot tekort bestaat aan sociale huurwoningen, waaronder vier- en vijfkamerwoningen, en dat kandidaat-huurders dikwijls tien tot vijftien jaar moeten wachten voordat zij een passende woning kunnen krijgen. Mede in aanmerking nemend dat het de taak is van De Alliantie als toegelaten instelling om voor een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte zorg te dragen en dat zij [appellant] reeds (onverplicht) een tweetal andere, passende woonruimtes heeft aangeboden, moet worden geconcludeerd dat De Alliantie redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met [appellant] heeft kunnen weigeren, zodat laatstgenoemde niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt.
3.7.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof [appellant] niet volgt in zijn stelling dat de woning niet via een aanbodinstrument wordt aangeboden, het hier om directe bemiddeling gaat en de algemene en bijzondere volgordebepaling van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de verordening daarom niet op hem van toepassing zijn. Juist is dat als sprake is van directe bemiddeling en niet van een aanbodinstrument, krachtens artikel 2.2.3 lid 3 van de verordening de eerste twee leden van die bepaling niet van toepassing zijn, waarmee overigens niet is gezegd dat dit in dat geval ook geldt voor de passendheidscriteria. De redenering dat als woonruimte niet via een aanbodinstrument wordt aangeboden, er dus sprake is van directe bemiddeling, is echter onjuist. In het onderhavige geval is directe bemiddeling, dat wil zeggen het rechtstreeks aan een woningzoekende aanbieden van woonruimte zonder dat die woonruimte via het aanbodinstrument te huur is aangeboden (artikel 1 aanhef en sub m van de verordening), niet aan de orde. Bij voortzetting van de huur op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW vindt dit niet plaats omdat de verhuurder woonruimte aanbiedt, maar omdat de rechter dat op vordering van degene die de huur wil voortzetten bepaalt. Pas als de huur niet kan worden voortgezet omdat niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan, kán directe bemiddeling aan de orde komen, te weten als de corporatie – zoals in het onderhavige geval – vervangende, wel passende woonruimte aanbiedt. Daar komt nog bij dat De Alliantie heeft gesteld (memorie van antwoord onder 16) dat corporaties ook bij directe bemiddeling gehouden zijn aan de passendheidscriteria uit de verordening, dat de gemeente niet toestaat dat in het kader van directe bemiddeling niet-passende woningen worden aangeboden en dat bij directe bemiddeling alleen de voorrangsregels worden opzijgezet, maar dat [appellant] deze stellingen niet althans onvoldoende heeft weersproken.” (…)
13. De kantonrechter is van oordeel dat de overwegingen van het hof ook in de onderhavige zaak van toepassing zijn en dat op grond daarvan niet mag worden verwacht dat aan [eiseres] alsnog een huisvestingsvergunning zal worden verleend.
14. De conclusie is dat tenminste twee van de drie afwijzingsgronden van toepassing zijn en dat leidt ertoe dat de vordering van [eiseres] om op basis van het bepaalde in artikel 7:268 BW de huurovereenkomst van haar overleden moeder te mogen voortzetten zal worden afgewezen.
15. [eiseres] heeft aangevoerd dat Stadgenoot geen belang heeft bij haar tegenverzoek dat voor recht wordt verklaard dat [eiseres] geen recht op voortzetting van de huurovereenkomst heeft. De kantonrechter volgt [eiseres] hierin, nu in conventie al is beslist dat [eiseres] niet in aanmerking komt voor voortzetting van de huur.
16. Stadgenoot heeft verder gevorderd dat [eiseres] de woning zal ontruimen. Gelet op de uitkomst van hetgeen in conventie is overwogen, ligt deze vordering in beginsel voor toewijzing gereed. Nu hangende de onderhavige procedure duidelijk is geworden dat het de broer van [eiseres] , en daarmee indirect [eiseres] zelf, wordt toegestaan de woning voorlopig te blijven bewonen, is het belang aan de vordering tot ontruiming, inleveren sleutels etc. ontvallen. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
17. Stadgenoot heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [eiseres] met het instellen van haar vorderingen misbruik maakt van het recht op de voet van artikel 7:268 BW voortzetting van de huurovereenkomst te vorderen, dan wel dat [eiseres] met deze vordering handelt in strijd met de goede trouw.
18. De kantonrechter begrijpt dit deel van de vordering zo, dat het een opmaat is voor het verzoek een vonnis te wijzen dat bij voorraad uitvoerbaar is. Daarmee wenst Stadgenoot kennelijk dat wordt afgeweken van hetgeen in de laatste volzin van artikel 7:268 lid 2 BW is bepaald, te weten dat [eiseres] de huur in ieder geval mag voortzetten zolang niet onherroepelijk op de vordering tot voortzetting is beslist.
19. De kantonrechter overweegt dat op grond van voornoemd artikellid de hoofdregel is dat [eiseres] bevoegd is de huur voort te zetten zolang niet op de door haar ingestelde vordering onherroepelijk is beslist. Alleen in geval van misbruik van recht of strijd met de goede trouw kan dit anders zijn. Stadgenoot voert aan dat daarvan sprake is en wijst er daarbij op dat een eventueel hoger beroep kansloos is, dat [eiseres] in deze dan wel in de procedure van haar broer en wijlen haar moeder in strijd met de waarheid heeft verklaard en dat de wijze van procederen van [eiseres] duidt op een vertragingstactiek.
20. [eiseres] stelt grote belangen te hebben bij voortzetting van de huur en wijst in dat verband ook op persoonlijke omstandigheden, zoals haar psychische klachten. Zij stelt behoefte te hebben aan continuïteit van de plek waar zij woont. Ondanks dat de kantonrechter eerder heeft overwogen dat [eiseres] niet voor voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW in aanmerking komt, staat het [eiseres] vrij tegen dat oordeel eventueel hoger beroep in te stellen.
21. Er is in dit stadium onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [eiseres] uitsluitend in hoger beroep zal gaan met de bedoeling de ontruiming uit te stellen in de wetenschap dat haar vordering ook in hoger beroep geen enkele kans van slagen zal hebben. De enkele stelling van Stadgenoot dat de kans op een ander oordeel in hoger beroep gering is en Stadgenoot om die reden vermoedt dat [eiseres] in hoger beroep zal gaan om te proberen de ontruiming te vertragen, is daarvoor onvoldoende.
22. Dat [eiseres] in strijd met de waarheid zou hebben verklaard is naar het oordeel van de kantonrechter, zo dit al het geval is, evenmin doorslaggevend. [eiseres] heeft uitgelegd waarom zij haar rol in de verzorging van haar moeder ten tijde van de eerdere procedure kleiner heeft gemaakt dan in werkelijkheid het geval was. Zij heeft daarmee haar broer van dienst willen zijn.
23. Ook het beroep op bewuste vertraging van de procedure wordt door de kantonrechter verworpen. Het staat [eiseres] vrij een bewijsaanbod te doen en aan te bieden degenen die verklaringen hebben afgelegd als getuige te doen horen.
24. De slotsom is dat de kantonrechter onvoldoende aanleiding ziet reden om af te wijken van de hoofdregel dat [eiseres] de huur kan voortzetten totdat onherroepelijk op de vordering is beslist.
25. De op lid 5 van artikel 7:268 BW gebaseerde vordering van Stadgenoot tot, kort gezegd, betaling van een bedrag gelijk aan de huur, zolang de woning bij [eiseres] in gebruik is, te vermeerderen met de wettelijke rente in geval van verzuim, zal worden toegewezen, nu daartegen geen verweer is gevoerd en deze vordering de kantonrechter niet onrechtmatig voorkomt.
26. In de stukken in de aanloop naar de zitting in deze zaak en ook ter zitting is aan de orde gekomen in hoeverre [eiseres] rechten kan ontlenen aan de Gedragscode. Deze Gedragscode is door – onder meer - Aedes op 20 december 2021 vastgesteld. Stadgenoot heeft verklaard zich aan de Gedragscode te houden, maar dat deze niet op [eiseres] van toepassing is, nu zij ten tijde van het overlijden van haar moeder 29 jaar was en de Gedragscode zich richt op jongeren van 16 tot 27 jaar. [eiseres] heeft dit standpunt bestreden.
27. De kantonrechter overweegt dat de Gedragscode onderdeel uitmaakt van meerdere initiatieven om de positie van achtergebleven jongeren in de huurwoning van de overleden ouder(s) te verbeteren. Daarbij kan worden verwezen naar de aanpassing van artikel 22 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015, waarbij de mogelijkheid van tijdelijke huurcontracten voor wezen is geïntroduceerd. Ook is bij de Tweede Kamer een initiatiefwetsontwerp aanhangig van Koerhuis c.s. (TK 2021-2022 35999) met de strekking de huurbescherming van weeskinderen te versterken.
28. Bij de Gedragscode wordt over een leeftijdsgrens van 27 jaar gesproken en in het wetsontwerp over een leeftijdsgrens tot 28 jaar. Maar het gaat kennelijk niet om een harde leeftijdsgrens. In de inleiding op de Gedragscode staat hierover onder meer:
“Voor de uitvoering van deze gedragscode moet opgemerkt worden dat de leeftijd van 27 jaar geen harde bovengrens is. Wanneer een jongvolwassen wees net boven deze leeftijdsgrens ondersteuning nodig heeft, wordt van de verhuurder verwacht dat zij deze gedragscode ook op hen toepassen.”In de toelichting op de uitbreiding van artikel 22 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 staat onder meer:
“Deze regeling is primair bedoeld voor jongvolwassenen tot de leeftijd van ongeveer 27 jaar, maar er is geen harde leeftijdsgrens gesteld.”
29. De vraag is allereerst of [eiseres] in de verhouding tot Stadgenoot, welke verhouding van privaatrechtelijke aard is, een rechtstreeks beroep toekomt op de Gedragscode. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet het geval, nu het niet gaat om algemeen verbindende regels. Een eventueel handelen in strijd met de Gedragscode door Stadgenoot zou echter wel op gespannen voet kunnen komen te staan met de redelijkheid en de billijkheid. De kantonrechter zal daarom nagaan of daarvan sprake is.
30. Stadgenoot heeft zich beroepen op het feit dat [eiseres] ten tijde van het overlijden van haar moeder inmiddels 29 jaar was en daarmee de grens van 27 jaar ruim had overschreden. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij onverminderd kwetsbaar is, onder andere vanwege haar psychische klachten en de leeftijdsgrens niet absoluut is en haar daarom niet mag worden tegengeworpen.
31. De kantonrechter overweegt dat de leeftijdsgrens, zowel die van de Gedragscode, de uitbreiding van artikel 22 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015, als die genoemd in het wetsontwerp Koerhuis c.s., in dit geval is overschreden. Nu de leeftijdsgrens kennelijk niet als harde grens is bedoeld, is het de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding rechtvaardigen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet gebleken. [eiseres] heeft door in het huwelijk te treden en buiten de ouderlijke woning te gaan wonen blijk gegeven te kiezen voor een eigen bestaan elders. Vanwege de zorg voor haar moeder is zij in de ouderlijke woning teruggekeerd. Verder is van belang dat [eiseres] niet in een noodsituatie komt te verkeren, in geval de huur met haar niet wordt voortgezet, nu haar broer met toepassing van de Gedragscode wel het aanbod van Stadgenoot heeft gekregen de woning voorlopig te blijven bewonen, waarna hem een aanbod voor een passende woning zal worden gedaan. Dat biedt de mogelijkheid dat [eiseres] , zeker voorlopig, ook in de woning kan blijven wonen, zij het niet op basis van een “eigen” huurovereenkomst. Voormelde omstandigheden, zeker in onderling verband bezien, brengen de kantonrechter tot de conclusie dat Stadgenoot niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door de Gedragscode niet op [eiseres] van toepassing te doen zijn. Het feit dat [eiseres] kampt met psychische klachten doet hieraan niet af.
32. Gelet op het voorgaande kan verdere bespreking van hetgeen Stadgenoot subsidiair onder sub d in reconventie heeft gevorderd buiten bespreking blijven, nu aan de voorwaarde van het van toepassing zijn van de Gedragscode in het geval van [eiseres] niet is voldaan.
33. Nu [eiseres] in het ongelijk is gesteld, zal zij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en die in reconventie, zal met één proceskostenveroordeling worden volstaan. De kosten worden begroot op € 374,00 (twee punten à € 187,00) aan salaris gemachtigde.