ECLI:NL:RBAMS:2022:5248

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
AMS 21/5328
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proportionaliteit van een last onder dwangsom opgelegd aan een vennootschap door de gemeente Aalsmeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, aangeduid als eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder. De zaak betreft de oplegging van een last onder dwangsom door de gemeente aan eiseres, nadat zij niet had voldaan aan een eerdere last onder dwangsom van € 50.000,-. De gemeente heeft eiseres een nieuwe last onder dwangsom opgelegd van € 100.000,-, die eiseres betwistte op grond van disproportionaliteit en onevenredigheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eigenaar is van een perceel met daarop bedrijfspanden, die zonder omgevingsvergunning zijn verbouwd voor verhuur aan arbeidsmigranten. Eiseres had eerder een last onder dwangsom ontvangen, maar heeft de overtredingen niet beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de verhoging van de dwangsom gerechtvaardigd was, gezien het feit dat de eerdere dwangsom onvoldoende prikkel had geboden om de overtredingen te beëindigen.

De rechtbank concludeerde dat de nieuwe last onder dwangsom niet disproportioneel was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5328

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2022 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. Th.C. Visser),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Foppe).
Partijen zullen hierna aangeduid worden als [eiseres] en het college.

Procesverloop

Het college heeft [eiseres] in het besluit van 19 januari 2021 (het primaire besluit) een (tweede) last onder dwangsom opgelegd. [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het college heeft in het besluit van 14 september 2021, verzonden op 23 september 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. [eiseres] heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blok, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Inleiding

1. [eiseres] is eigenaar van het perceel [adres] met daarop twee - in 1964 met een vergunning gebouwde - bedrijfspanden. Om de panden geschikt te maken voor verhuur aan arbeidsmigranten zijn hierin nadien kamers, keukens, badkamers en wc’s gebouwd.
2. Het college heeft [eiseres] op 14 maart 2017 een last onder dwangsom van
€ 50.000,- opgelegd voor het zonder omgevingsvergunning verbouwen en in stand laten daarvan en vanwege het gebruik van de panden in strijd met het bestemmingplan. [1] De rechtbank heeft het beroep van [eiseres] tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard. [2] Deze uitspraak is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd. [3]
3. Op 31 mei 2017 heeft [eiseres] een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisering van de hiervoor onder rechtsoverweging 1 weergegeven situatie. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag door het college ongegrond verklaard. [4] De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [5]
4. Bij een controle op het perceel op 18 september 2019 is geconstateerd dat de woonvoorzieningen niet zijn verwijderd en dat de bewoning niet is gestaakt. Op 9 maart 2020 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt een nieuwe last met verhoogde dwangsom aan [eiseres] op te leggen. [eiseres] heeft een zienswijze ingediend.
5. Met het primaire besluit heeft het college [eiseres] een last onder dwangsom opgelegd om de bewoning op het perceel te staken en gestaakt te houden en de bedrijfspanden terug te brengen in de in 1964 vergunde staat, op straffe van een dwangsom van € 100.000,- indien niet binnen drie maanden na verzending van het besluit (volledig) aan de last wordt voldaan.
6. Met het bestreden besluit heeft het college, met overneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
7. [eiseres] voert in beroep, samengevat, aan dat het college van het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom had moeten afzien, hangende de procedure over de door haar bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangebrachte feiten en omstandigheden met betrekking tot de aanvraag om legalisering. Volgens [eiseres] is een tweede last onder dwangsom verder disproportioneel en onevenredig.

Overwegingen

8. Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet is het college bevoegd ten behoeve van handhaving van regels een last onder bestuursdwang op te leggen. Op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het college bevoegd in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen.
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Niet in geschil is dat sprake is van een overtreding en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
11. Op de zitting heeft [eiseres] de beroepsgrond over de procedure bij het EHRM laten vallen, zodat deze beroepsgrond geen bespreking meer behoeft.
12. De rechtbank volgt niet de beroepsgrond van [eiseres] dat de last onder dwangsom disproportioneel en onevenredig is. De rechtbank motiveert dit als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de eerder opgelegde dwangsom van € 50.000,- kennelijk een onvoldoende financiële prikkel voor [eiseres] heeft gevormd om de overtreding te beëindigen. Het college heeft vervolgens overeenkomstig het eigen beleid gehandeld door de dwangsom te verdubbelen. Met het college is de rechtbank van oordeel dat een hogere dwangsom ook in de rede lag. De last onder dwangsom heeft immers ten doel het beëindigen van een overtreding. Van een onevenredig hoge last is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De stelling dat oplegging van de dwangsom leidt tot onomkeerbare (financiële) gevolgen voor [eiseres] is ook niet onderbouwd en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden.
13. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, mr. A.M. van der Linden-Kaajan en mr. D. Sullivan, leden, in aanwezigheid van mr. I.G.A. Karregat, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Het bestemmingsplan “Oosteinderweg e.o. 2005”, waarin het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden” heeft.
2.Uitspraak van 4 juni 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:10010.
3.Uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1559.
4.Uitspraak van 12 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2022:5047.
5.Uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1236.