In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], beroep ingesteld tegen de besluiten van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam inzake de vaststelling van de WOZ-waarden van hun onroerende zaken voor de jaren 2015, 2019 en 2020. De rechtbank heeft op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in deze zaken, waarbij de eisers de heffingsambtenaar als verweerder hadden. De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 440.000,-, € 755.000,-, € 1.034.000,-, € 658.000,-, € 692.000,- en € 1.112.000,-. Eisers stelden dat de vastgestelde waarden te hoog waren en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat vergelijkbare woningen in hetzelfde appartementencomplex lagere waarden hadden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers de woningen inclusief parkeerplaatsen moesten vergelijken met andere objecten. De rechtbank oordeelde dat het verschil van een parkeerplaats niet verwaarloosbaar was en dat de heffingsambtenaar de woningen van eisers terecht als één onroerende zaak had aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was, omdat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de gevallen geen te lage waarde had vastgesteld in vergelijking met de woningen van eisers.
De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarden in stand blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.