Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres ontvangt sinds 2020 zorg- en kinderopvangtoeslag. Voor het jaar 2020 en 2021 heeft eiseres voorschotten zorg- en kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij de berekening van die voorschotten is verweerder uitgegaan van de situatie dat geen sprake is van een toeslagpartner. De hoogte van de zorg- en kinderopvangtoeslag voor het jaar 2020 is met een voorschotbeschikking van 21 augustus 2020 vastgesteld op € 417,- aan zorgtoeslag en
€ 6.465,- aan kinderopvangtoeslag. In de periode van 28 februari 2020 tot 25 november 2021 stond eiseres ingeschreven op het woonadres van haar vader, [adres vader] te Amsterdam. In de periode van 29 januari 2020 tot 25 november 2021 stond ook de minderjarige zoon van eiseres ingeschreven op dit adres.
2. Met de primaire besluiten heeft verweerder de zorg- en kinderopvangtoeslag voor de jaren 2020 en 2021 herzien. Met de bestreden besluiten I en II heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de toeslagen dienen te worden voortgezet gedurende een redelijke overgangstermijn na beëindiging, namelijk tot 1 december 2021. Zij wijst hierbij op het evenredigheidsbeginsel ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Ook wijst eiseres naar de zogenaamde doorbraakarresten.
4. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
5. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir wordt degene die ingevolge het eerste of tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, vanaf de dag waarop het partnerschap ingevolge het eerste of tweede lid is ontstaan, ook als partner aangemerkt in de daaropvolgende perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.
6. Op grond van artikel 5 van de Awir wordt een wijziging in de omstandigheden en de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de bestreden besluiten I en II
7. Verweerder heeft in beroep een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Nu de bestreden besluiten I en II door verweerder zijn gewijzigd door het bestreden besluit III en niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van die eerdere besluiten, zal de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaren. Verweerder dient het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.
Ten aanzien van het bestreden besluit III
8
.Op basis van de herziening beslissing op bezwaar van verweerder d.d. 11 mei 2022 is tussen eiseres en verweerder niet langer in geschil de terugvorderingsbeslissingen inzake de zorg- en kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft in de herzieningsbeslissing besloten om op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval af te zien van de terugvordering. Tussen partijen is nog wel in geschil het recht op zorgtoeslag over de periode mei 2021 t/m november 2021. Eiseres heeft ten aanzien van het recht op zorgtoeslag over deze periode onder meer een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Verweer heeft zich ten aanzien van dit beroep op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een evenredigheidstoets door de bestuursrechter. De rechtbank deelt dit verweer van verweerder niet.
9. In geschil is de vraag of sprake is van onevenredige gevolgen die door de wetgever niet zijn voorzien. Verweerder heeft in de herzieningsbeslissing van 11 mei 2022 de feiten en omstandigheden opgesomd die aanleiding hebben gegeven om zodanige bijzondere omstandigheden aan te nemen dat de terugvordering aan toeslagen wordt kwijtgescholden. De rechtbank ziet niet in waarom deze zelfde bijzondere omstandigheden geen aanleiding geven om het besluit dat ziet op de periode mei t/m november 2021 als onevenredig ten
aanzien van de gevolgen voor eiseres te bestempelen.
10. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat voor eiseres als ingezetene van Nederland door de overheid de verplichting is opgelegd om zich te verzekeren tegen ziektekosten. Weliswaar is de bestreden beslissing een beslissing op aanvraag, maar deze aanvraag houdt rechtstreeks verband met een door de overheid opgelegde verplichting. De zorgtoeslag is mede in het leven geroepen om te voorkomen dat burgers door de opgelegde verzekeringsplicht onder een bestaansminimum kunnen komen. In deze casus geldt in ieder geval dat zonder zorgtoeslag eiseres onder dat bestaansminimum raakt. Eiseres is in een onvoorziene situatie geraakt door het vertrek van haar zus uit de woning van haar vader.
11. Daarnaast is er in de betreffende periode in de zwaar overspannen woningmarkt in Amsterdam voor eiseres binnen een korte termijn geen mogelijkheid om snel te reageren op de ontstane situatie. Eiseres heeft daarbij adequaat gehandeld door wel op zoek te gaan naar een andere woonsituatie en heeft deze ook binnen een redelijke termijn weten te vinden. De voor eiseres nadelige gevolgen van de beslissing is evident onevenredig in verhouding tot het doel dat met de bestreden beslissing is gediend. Deze onevenredigheid dient te worden hersteld middels het alsnog toekennen van de zorgtoeslag over de in geding zijn periode.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit III vernietigen. De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
13. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van twee maal € 50,- vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518.- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).