ECLI:NL:RBAMS:2022:4752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
AMS 22/180
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanstelling van een ambtenaar in een ATH-functie en de toepassing van de Beleidsregel behoud aanstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een ambtenarenrechtelijke kwestie. Eiser, werkzaam als [functie 2] bij de politie, was het niet eens met de voorwaarden die verweerder had gesteld bij de wijziging van zijn aanstelling naar een administratief-technisch-huishoudelijke (ATH) functie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van verweerder, waarin de voorwaarden voor zijn nieuwe aanstelling waren vastgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht, maar dat er wel een zorgvuldigheidsgebrek was. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden was om eiser onder andere voorwaarden aan te stellen dan die uit de Beleidsregel voortvloeien. Het beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd eveneens afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de Beleidsregel rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/180

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Badhoevedorp, eiser

(gemachtigde: mr. V.J. Oranje),
en

de korpschef van politie (verweerder)

(gemachtigde: mr. C.E. Wallage).

Inleiding

1.1.
Eiser is aangesteld als [functie 1] ( [functie 1] ) in de eenheid Amsterdam met ingang van 11 juli 2020. Aan deze aanstelling zijn voorwaarden verbonden welke zijn neergelegd in een besluit van verweerder van
9 september 2021 (het primaire besluit).
1.2.
Eiser kon zich niet vinden in de gestelde voorwaarden en heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Met een besluit van 22 december 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaarschrift primair niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en subsidiair ongegrond verklaard.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
De aanleiding voor deze procedure
2.1.
Eiser was werkzaam als [functie 2] , gewaardeerd op schaal 10 met de bijbehorende rang van inspecteur. Dit betrof een executieve functie, een functie waarin eiser uitvoering gaf aan de politietaak. Bij het primaire besluit is eiser aangesteld als [functie 1] , gewaardeerd op schaal [aantal 1] , voor 36 uur per week. Het betreft een zogenaamde ATH-functie, een administratief-technisch-huishoudelijke functie binnen de politie.
2.2.
Eiser heeft aangegeven bij de aanstelling in zijn nieuwe functie gebruik te willen maken van de Beleidsregel behoud aanstelling voor de uitvoering van de politietaak bij vrijwillige overstap naar ATH-functie (de Beleidsregel). Hij behoudt daardoor zijn aanstelling voor de executieve status voor een periode van maximaal vijf jaar welke eindigt op 11 juli 2025. Daarbij geldt onder andere de voorwaarde dat eiser bekwaam en beschikbaar is voor de uitvoering van de politietaak en tenminste 16 diensten van 8 uur of 14 diensten van 9 uur per jaar draait. Na vijf jaar wordt de aanstelling blijkens het primaire besluit automatisch gewijzigd in een ATH-aanstelling. Daarnaast is besproken dat eiser, in afwijking van de Beleidsregel, tijdens inzet op politietaken toestemming heeft om de rang van hoofdinspecteur te voeren.
2.3.
Eiser verzet zich tegen de aanstelling onder deze voorwaarden. Het gaat eiser daarbij voornamelijk om de hem toebedeelde rang en de diensten die hij voor de inzet op politietaken dient te draaien om de executieve status te behouden.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit 1
3. Eiser voert aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte primair niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar aanleiding van deze beroepsgrond heeft verweerder besloten, zoals verwoord in het verweerschrift, het bezwaar alsnog ontvankelijk te verklaren.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit met het verweerschrift heeft gewijzigd in die zin dat verweerder wel procesbelang aanneemt, maar het aanstellingsbesluit voor het overige handhaaft. De rechtbank begrijpt aldus dat verweerder daarmee een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op dit artikel heeft het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit ook van rechtswege betrekking op de wijziging van dit besluit met het verweerschrift (het bestreden besluit 2). Gesteld noch gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 zodat het beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De rechtbank zal hierna het beroep tegen het bestreden besluit 2 beoordelen.
Het bestreden besluit 2
4. De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid de vastgestelde voorwaarden aan de aanstelling van eiser heeft kunnen verbinden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Tussen partijen is niet in geschil dat de Beleidsregel in principe op eiser van toepassing is en dat verweerder deze niet onjuist heeft toegepast. De rechtbank stelt daarbij vast dat eiser het aanstellingsbesluit zelf niet aanvecht. Partijen verschillen, inhoudelijk gezien, van mening over de vraag of verweerder van de Beleidsregel had behoren af te wijken op grond van het gelijkheidsbeginsel dan wel artikel 4:84 van de Awb.
5. De relevante wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de hoorplicht geschonden?
6. Eiser voert aan dat de hoorplicht is geschonden. Bij brief van 20 oktober 2021 heeft
verweerder eiser gevraagd om in een antwoordformulier aan te geven of hij:
1) geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om zijn bezwaar mondeling toe te
lichten;
2) geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid zijn bezwaar mondeling toe te lichten
maar nog wel de mogelijkheid voor een nadere schriftelijke ronde zou willen; of
3) zijn bezwaar telefonisch of via beeldbellen mondeling wilde toelichten.
In genoemde brief staat ook dat voorafgaand aan de behandeling van het bezwaar, een poging zal worden ondernomen om buiten deze procedure om het geschil op te lossen. In antwoord op deze brief heeft eiser per e-mail van 2 november 2021 verweerder het volgende laten weten: ‘
Mocht een informele behandeling niet tot een besluit leiden, waarin ik mij kan vinden, dan kies ik voor optie 2, de schriftelijke afdoening.’Vervolgens heeft verweerder, zonder dat geprobeerd is een informele oplossing te bereiken, rauwelijks een besluit op zijn bezwaar genomen. Daarmee heeft verweerder volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden met de opschortende voorwaarde voor schriftelijke afdoening.
6.1.
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat met eiser gedeeld had moeten worden dat gelet op de juridisch inhoudelijke discussie een informele oplossing niet voor de hand lag. Volgens verweerder is de hoorplicht evenwel niet geschonden nu eiser met zijn e-mail van 2 november 2021 heeft verklaard af te zien van het recht te worden gehoord. Dat eiser een opschortende voorwaarde heeft toegevoegd verandert dit niet omdat dit geen deel uitmaakt van de bezwaarprocedure.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat strikt gesproken met de handelswijze van verweerder geen sprake is van schending van de hoorplicht, zoals omschreven in artikel 7:2 van de Awb. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat met de hoorplicht gedoeld is op de mogelijkheid voor een belanghebbende om mondeling te worden gehoord. De wetgever heeft de hoorplicht van belang geacht nu niet iedereen in staat is om zijn gedachten even goed schriftelijk te formuleren en de mogelijkheid om een zienswijze mondeling toe te lichten voor velen de beste methode is. [1] De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser met zijn e-mail van 2 november 2021 heeft afgezien van het recht om mondeling te worden gehoord, zoals bedoeld in artikel 7:3 onder c, van de Awb. De rechtbank vindt echter wel dat het verweerder duidelijk had moeten zijn dat eiser gebruik wilde maken van de door verweerder - in verband met de uitbraak van het corona-virus - geboden optie een nadere schriftelijke ronde te houden. Dat verweerder eiser hiertoe niet de mogelijkheid heeft gegeven, vindt de rechtbank onzorgvuldig. Nu eiser in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad zijn zienswijze zowel schriftelijk als mondeling ter zitting toe te lichten, vindt de rechtbank dat eiser door deze omissie evenwel niet is benadeeld. De rechtbank passeert daarom dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel geschonden?
7.1.
Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. In totaal zijn er [aantal 1] [functie 1] in Nederland. In tien van de twaalf gevallen is sprake van een aanstelling in deze functie met ongeclausuleerd behoud van de executieve status en zonder toepassing van de Beleidsregel, ondanks dat het een ATH-functie betreft. De twee uitzonderingen betreffen eiser en een ten tijde van het beroep nog in te vullen positie van [functie 1] in [plaats] . Ter onderbouwing heeft eiser een overzicht overgelegd van de invulling van alle posities [functie 1] .
Ook wat betreft zijn rang beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel. Eiser draagt twee executieve titels naast elkaar: in zijn hoedanigheid van [functie 1] de rang van inspecteur en bij inzet op de politietaken die van hoofdinspecteur. Uit het overgelegdeoverzicht blijkt dat [aantal 2] van zijn collega [functie 1] de rang van hoofdinspecteur dragen, ook in de uitoefening van de ATH-functie. Uitzondering zijn eiser en de [functie 1] [locatie 1] met de rang commissaris van politie; de rang van de [functie 1] van [plaats] is nog niet bekend. Eiser vindt dat hij hierdoor is benadeeld, omdat hij binnen een hiërarchische organisatie toch de mindere is ten opzichte van zijn collega’s.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan
slagen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom bij de aanstelling van de overige [functie 1] geen sprake is van gelijke gevallen. Zo heeft verweerder onderbouwd dat in zes van de twaalf gevallen geen sprake is van een gelijke situatie nu deze zes collega’s [functie 1] in deze functie zijn aangesteld vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregel. Verder heeft verweerder gemotiveerd dat ook de aanstelling van de [functie 1] voor de Eenheid [locatie 2] en de Eenheid [locatie 1] niet gelijk is aan de situatie van eiser, nu zij in het kader van een ontwikkeltraject in deze functie zijn geplaatst. Voor de overige drie collega’s in dezelfde functie als eiser binnen de Eenheden [locatie 3] , [plaats] en het Politiedienstencentrum geldt volgens verweerder dat een uitzondering is gemaakt, die gelet op de wet- en regelgeving niet juist is geweest. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat gelet op vaste rechtspraak [2] het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder gehouden is gemaakte fouten te herhalen. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat verweerder welbewust moet hebben afgeweken van de Beleidsregel. Echter, naar het oordeel van de rechtbank neemt dit niet weg dat sprake is geweest van een onjuiste afweging door verweerder in die gevallen. Voorts is in dit verband van belang dat de gevallen waarin is afgeweken van de beleidsregel relatief zeer beperkt is. Verweerder heeft onbetwist aangevoerd dat sinds 1 januari 2020 in totaal 295 maal gebruik is gemaakt van deze Beleidsregel en in slechts drie gevallen ten onrechte is afgeweken van de Beleidsregel en een medewerker ten onrechte zijn executieve status heeft behouden bij de overstap naar een ATH-functie en een foutieve rang toegewezen heeft gekregen.
Verweerder was dan ook niet op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden eiser
aan te stellen in de functie van [functie 1] onder andere voorwaarden dan die uit de
Beleidsregel voortvloeien.
Beroep op artikel 4:84 van de Awb
8. Eerst ter zitting heeft eiser zich beroepen op artikel 4:84 van de Awb. Eiser betoogt dat verweerder in zijn geval had behoren af te wijken van de Beleidsregel net zoals verweerder al is afgeweken van de Beleidsregel door toe te staan dat eiser in het kader van zijn executieve diensten de rang van hoofdinspecteur mag voeren.
8.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt echter niet alleen al omdat eiser niet heeft onderbouwd dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat toepassing van de Beleidsregel onevenredig is tot de met de Beleidsregel te dienen doelen.

Conclusie en gevolgen

9.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid de vastgestelde voorwaarden aan de aanstelling kon verbinden.
10. Omdat verweerder in de beroepsfase het bezwaar ontvankelijk heeft verklaard en is teruggekomen van zijn eerdere standpunt, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Galjee-Melehi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84 luidt:
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 6:22 luidt:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:2, eerste lid, luidt:
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3 luidt:
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien: (…)
c.de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord (…).
Beleidsregel behoud aanstelling voor de uitvoering van de politietaak bij vrijwillige overstap naar een ATH-functie

2. Doelgroep

De medewerker die bij een vrijwillige overstap naar een ATH-functie bij de leidinggevende aangeeft de aanstelling voor de politietaak te willen behouden.

3. Voorwaarden

De medewerker behoudt de aanstelling voor de politietaak gedurende een periode van maximaal 5 jaar onder de volgende voorwaarden:
1. De medewerker is op het moment van de overstap naar de ATH-functie bekwaam en beschikbaar voor de uitvoering van politietaken en blijft dit gedurende de gestelde periode.
2. De medewerker blijft na de overstap naar de ATH-functie ingezet op politietaken waarvoor hij op het moment van de overstap naar de ATH-functie inzetbaar is.
3. De medewerker benadert zelf een team waarbinnen hij voor politietaken wordt ingezet. Mocht de medewerker hier onverhoopt niet in slagen, wordt door de eenheidsleiding een team aangewezen.
4. De inzet vindt binnen een vast team plaats. Inzet in een ander team blijft mogelijk met instemming van de medewerker.
5. De teamchef van het team waarbinnen de politietaken worden vervuld overlegt met de leidinggevende over een zo optimaal mogelijke inzet van de medewerker.
6. De inzet vindt in beginsel binnen de GGP plaats, maar kan ook plaatsvinden in lijn met de functie die de medewerker bij de overstap naar de ATH-functie vervulde.
7. Voor een aanspraak op OVW-periodieken is de ATH-functie waarin de medewerker is geplaatst leidend.

5. Beschikbaarheid

1.De medewerker verricht voor de inzet op politietaken ten minste per jaar bij een aanstelling van:
a. meer dan 32 uur per week: 18 diensten van 8 uur of 16 diensten van 9 uur;
b. 25 tot en met 32 uur per week: 16 diensten van 8 uur of 14 diensten van 9 uur;
c. 24 uur of minder van per week: 14 diensten van 8 uur of [aantal 1] diensten van 9 uur.
2. In het geval de medewerker meer diensten wil verrichten dan op grond van het eerste lid ten minste voor hem geldt, is hiervoor instemming van de leidinggevende nodig.
3. Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde inzet blijven de uren die nodig zijn voor het onderhouden van bekwaamheden buiten beschouwing.

Voetnoten

1.Zie Memorie van Toelichting, Parlementaire Geschiedenis Awb I, p. 329.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:993.