ECLI:NL:RBAMS:2022:4626

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
13/144892-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het vervoeren en voorhanden hebben van cocaïne met betrekking tot rechtmatigheid politieoptreden en observatie

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het vervoeren en voorhanden hebben van cocaïne. De verdachte, geboren in 1999 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd op 1 juni 2021 in Amsterdam aangehouden na een ANPR-hit op zijn voertuig. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 24 november 2021, 13 juli 2022 en 20 juli 2022, waarbij de officier van justitie, mr. N. Levinsohn, en de raadsman, mr. A.J.M. van Roy, hun standpunten naar voren brachten.

De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 25,64 kilogram cocaïne, een middel als bedoeld in de Opiumwet. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het politieoptreden beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de politie rechtmatig had gehandeld bij het volgen van de verdachte en de medeverdachten. De observatie was kortstondig en er was sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, wat de controlebevoegdheden van de politie rechtvaardigde.

De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte, die stelde dat de politie onrechtmatig had gehandeld en dat de cocaïne onrechtmatig was verkregen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ten laste gelegde feit en dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van het vervoeren en afleveren van cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, rekening houdend met zijn rol in de criminele keten en zijn status als first offender.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/144892-21 (Promis)
Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
opgegeven verblijfadres: [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op
24 november 2021, 13 juli 2022 en 20 juli 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Levinsohn en van wat verdachte en zijn raadsman mr. A.J.M. van Roy naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 1 juni 2021 te Amsterdam en/of Rotterdam althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 25,64 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Standpunten van procespartijen

4.1.
Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde.
De politie heeft rechtmatig gehandeld en bewijs verkregen. Voor het volgen van een ANPR (Automatic Number Plate Recognition)-hit, om vervolgens op het juiste moment mede de controlebevoegdheden in te zetten, is voldoende grondslag te vinden in artikel 3 van de Politiewet (hierna: PW). Van belang is dat er wordt gekeken of er een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van het gevolgde subject wordt verkregen. Hier ging het om het, zoals ook is gebleken uit de verhoren van de verbalisanten, eenmalig, op de openbare weg en gedurende slechts een kleine twee uren observeren. De observatie was dus beperkt en kortstondig.
Toen er een controle werd uitgevoerd op het voertuig was sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. In dat verband zijn van belang het gegeven van de ANPR-hit dat er mogelijk sprake was van een verborgen ruimte, het verdachte gedrag van de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en de overdracht van de rolkoffer. Het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit staat niet in de weg aan het uitoefenen van de controlebevoegdheden door de politie. Overigens staat het de politie vrij om een verkeerscontrole te doen.
4.2.
Verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Allereerst heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld.
De opsporingsambtenaren zijn verder gegaan dan zij krachtens hun bevoegdheden mochten gaan.
De tijd tussen het binnenkrijgen van de ANPR-hit en de aanhouding bedroeg één uur en 43 minuten en de verbalisanten waren op meerdere momenten in de gelegenheid om tot controle over te gaan.
Zij hebben dat zonder aanwijsbare reden niet gedaan. Artikel 160 van de Wegenverkeerswet (hierna: WVW) dan wel artikel 3 PW bieden voor het optreden van de politie zoals die plaatsvond onvoldoende basis. De cocaïne die vervolgens is aangetroffen is onrechtmatig verkregen en dient te worden uitgesloten van het bewijs. Bij het ontbreken van andersoortig bewijs dient verdachte te worden vrijgesproken.
Indien de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat het bewijs tegen verdachte rechtmatig is verkregen, moet worden ingezien dat ook een alternatief scenario door dat bewijs niet wordt weerlegd. Dit scenario houdt in dat de cocaïne al in het voertuig aanwezig was toen verdachte de rolkoffer kwam brengen.
De rolkoffer was bestemd om daar de cocaïne in te verpakken en zou mogelijk op een andere locatie worden afgegeven. Verdachte is alleen gebruikt om de verpakking voor de cocaïne te brengen.
Van medeplegen kan in dit kader niet worden gesproken. Het aandeel van verdachte, bestaande uit het brengen van een lege koffer, is daarvoor te beperkt en ook enige wetenschap ontbrak bij hem.
Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte in ieder geval partieel dient te worden vrijgesproken van de andere hoeveelheden cocaïne, anders dan hetgeen zich in de rolkoffer heeft bevonden. Niet met zekerheid is vast te stellen dat verdachte ook een rugtas bij zich had en dat hij het losse pakket dat in handen was van de medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) aanwezig heeft gehad.
De rechtbank mag er niet zonder meer van uit gaan dat alle zich in de rolkoffer bevindende pakketten cocaïne bevatten. Op grond van het door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) verrichte onderzoek kan slechts worden vastgesteld dat vier pakketten uit de rolkoffer cocaïne bevatten.
Het aantreffen van pakketten met cocaïne van slechte kwaliteit en het aantreffen van een pakket met ‘nep dope’ maakt dat niet langer zeker is of alle pakketten cocaïne bevatten. Daar komt bij dat de precieze gewichten van de vier pakketten waaruit de monsters zijn genomen niet bekend zijn.
Hoogstens kan tot een bewezenverklaring worden gekomen van het aanwezig hebben van 4,48 kilo cocaïne.
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vraag beantwoorden of bewezen kan worden verklaard dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Hieronder zal de rechtbank eerst de feiten en omstandigheden schetsen waar zij op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vanuit gaat. Daarna zal worden gemotiveerd tot welke conclusies de rechtbank is gekomen, waarbij ook hetgeen de officier van justitie en de raadsman hebben aangevoerd zal worden besproken, voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dan wel verweer.
5.1.
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Verbalisanten [verbalisant 1] (hierna: [verbalisant 1] ) en [verbalisant 2] (hierna: [verbalisant 2] ) kregen op 1 juni 2021 om 16:14 uur een ANPR-hit binnen op de rijksweg A2 van het voertuig.
Het voertuig was voor de duur van één jaar in hun eigen referentiebestand geplaatst in verband met ondermijnende criminaliteit met als doel om dit voertuig te controleren. De toestemming om het voertuig in het referentiebestand te plaatsen was verleend door officier van justitie J. Djamil op basis van bepaalde standaardvoorwaarden, waaraan dit voertuig voldeed. Toen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] eenmaal zicht hadden op het voertuig zagen zij dat er twee licht getinte Zuid Amerikaanse personen in het voertuig zaten. De verbalisanten zijn het voertuig onopvallend gaan volgen tot dat deze uiteindelijk in Amsterdam op de Van der Kunststraat aan de linkerzijde van de weg parkeerde.
De verbalisanten reden rechtdoor via de Weesperzijde en hebben kort geen zicht op het voertuig gehad. Verbalisant [verbalisant 1] stapte vervolgens uit het dienstvoertuig en liep richting het voertuig. Hij zag dat de bijrijder (naar later bleek: [medeverdachte 2] ) niet meer in het voertuig zat en dat er geen mensen in de buurt van het voertuig aanwezig waren. Hij vermoedde dat [medeverdachte 2] het NS station Amstel ingelopen was en is gaan kijken of dat het geval was. Kort daarna hoorde verbalisant [verbalisant 1] portofonisch van zijn collega [verbalisant 3] (hierna: [verbalisant 3] ) dat [medeverdachte 2] weer in het voertuig was gestapt en dat hij niet wist waar hij vandaan gekomen was. De verbalisanten hoorden van hun collega [verbalisant 4] (hierna: [verbalisant 4] ) dat het voertuig was gekeerd en via de Gooiseweg de rijksweg A10 opreed in de richting van Amsterdam Noord. Zij sloten vervolgens weer aan bij het volgen van eerdergenoemd voertuig en hadden zicht op het voertuig. Zij zagen dat het voertuig de Statenjachtstraat in Amsterdam opreed en daar parkeerde. Zij zagen dat de bestuurder (naar later bleek: [medeverdachte 2] ) uit het voertuig stapte.
Zij zagen dat [medeverdachte 2] uitstapte en achter het stuur van het voertuig ging zitten. [1]
Verbalisant [verbalisant 3] heeft in het door hem zelf opgemaakte proces-verbaal beschreven dat hij een man (naar later bleek: verdachte) een zwarte rolkoffer achter zich aan zag slepen. [medeverdachte 2] claxonneerde en verdachte liep vervolgens naar het voertuig waar [medeverdachte 2] in zat. Verdachte legde de rolkoffer aan de bijrijderskant op de achterbank van het voertuig. Verdachte ging vervolgens op de bijrijdersstoel zitten en het voertuig reed weg. [2]
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hoorden portofonisch van hun collega [verbalisant 3] dat hij een man met een rolkoffer in het voertuig had zien stappen. Verbalisant [verbalisant 2] is achter het voertuig aangereden en zag dat het voertuig in de Aakstraat stopte. Hij zag dat de bijrijder, die voldeed aan het door collega [verbalisant 3] opgegeven signalement, uitstapte zonder rolkoffer. Hij zag dat de deze persoon richting het aldaar gelegen park liep. Het voertuig reed terug richting de Statenjachtstraat. [3]
Verbalisant [verbalisant 4] heeft zicht gehad op wat [medeverdachte 1] in de tussentijd deed. Hij zag dat [medeverdachte 1] een flesje water kocht bij een avondwinkel en continue om zich heen keek en bezig was met zijn telefoon. Op elk punt van zijn gelopen route heeft [medeverdachte 1] zicht gehad op het voertuig. Bij het voorbijrijden van het voertuig had hij daar opvallend veel aandacht voor. De verbalisant kreeg de indruk dat [medeverdachte 1] de omgeving in de gaten aan het houden was. [4]
Verbalisant [verbalisant 1] zag dat nadat het voertuig langs [medeverdachte 1] reed deze opstond en in de richting van het voertuig liep. Hij zag dat [medeverdachte 2] het voertuig ongeveer 50 meter verderop parkeerde. Hij zag dat [medeverdachte 2] uit het voertuig stapte en achterin het voertuig stapte. Hij zag dat [medeverdachte 1] achter het stuur van het voertuig plaatsnam. [5]
Hierop besloot verbalisant [verbalisant 1] samen met zijn collega's een controle in te stellen bij het voertuig. Verbalisant [verbalisant 1] liep naar de bijrijdersdeur en maakte zich kenbaar als politieambtenaar. Hij zag dat [medeverdachte 2] achterin het voertuig op de achterbank zat en zwarte latexhandschoenen aan had. Hij zag dat [medeverdachte 2] een zwartkleurig pakket in zijn handen hield. Hij zag dat naast [medeverdachte 2] een tas stond met daarin een pakket dat hij ambtshalve herkende als een pakket waarin vaak cocaïne wordt verpakt. In de rolkoffer waren ook meerdere blokken zichtbaar. [6]
Verdachte en de medeverdachten werden om 17.47 uur aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
In het voertuig zijn in totaal 23 in plastic verpakte blokken aangetroffen, waarvan 14 in een rolkoffer, acht in een rugtas en één los blok. [7] Het totaalgewicht van de blokken was 25,52 kilogram. Van de blokken zijn acht monsters genomen, welke door het NFI zijn onderzocht. [8] De verschillende monsters varieerden qua concentratie cocaïne tussen de 54 en de 96%, met uitzondering van één monster dat niet of nauwelijks cocaïne bevatte. [9]
5.2.
Beoordeling
5.2.1.
Rechtmatigheid van het politieoptreden
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, dat dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Het verweer richt zich in de kern op de handelswijze van de politieambtenaren en of dit toelaatbaar is gelet op de hen toekomende bevoegdheden.
Juridisch kader vormverzuimen ex. artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv)
Indien in een voorbereidend onderzoek in de strafzaak jegens een verdachte vormen in het voorbereidend onderzoek zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld – als bedoeld in artikel 359a Sv – en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. De rechter dient rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.
Bewijsuitsluiting kan als rechtsgevolg worden verbonden indien het gaat om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) te voorkomen. Ook kan tot bewijsuitsluiting worden overgegaan in gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel.
Een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM levert niet zonder meer een inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM op. [10]
Werkwijze politieambtenaren
De rechtbank verwijst voor de gang van zaken allereerst naar hetgeen hiervoor is uiteengezet onder paragraaf 5.1. Kort gezegd is het voertuig gedurende ruim anderhalf uur gevolgd naar aanleiding van een ANPR-hit, voordat werd overgegaan tot het controleren van het voertuig. Tijdens de volgactie is ook [medeverdachte 1] op straat te voet gevolgd en is geprobeerd [medeverdachte 2] op straat te lokaliseren toen hij even uit het zicht van de verbalisanten was geraakt. In totaal waren zes verbalisanten betrokken bij het volgen en controleren van het voertuig en de aanhouding van verdachte en de twee medeverdachten. Er is geen bevel tot stelselmatige observatie op grond van artikel 126g Sv door een officier van justitie afgegeven.
Verbalisant [verbalisant 5] (hierna: [verbalisant 5] ) heeft een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt over het plaatsen van het voertuig in een afgeschermd bestand van het ANPR-systeem. In dit proces-verbaal heeft hij het volgende vermeld:
“Als Flexibel Interventieteam (FIT) van de Landelijke Eenheid concentreren wij ons op (voertuig)criminaliteit op en nabij de autosnelwegen. Het is ons ambtshalve bekend dat criminelen gebruik maken van verborgen ruimtes in voertuigen voor het transport van strafbare goederen, zoals (grote hoeveelheden) wapens, geld of verdovende middelen. Wij hebben de voertuigen waarin verborgen ruimtes zijn aangetroffen geanalyseerd. Uit de uitgevoerde analyses zijn indicatoren naar voren gekomen. In samenwerking met het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) worden voertuigen, welke voldoen aan deze indicatoren, automatisch uit het kentekenbestand van het Rijksdienst voor Wegverkeer gefilterd. Daarnaast hebben wij zelfstandig in de voor ons beschikbare bedrijfsprocessensystemen een onderzoek ingesteld naar voertuigen die aan dergelijke indicatoren voldeden. Met toestemming van Officier van Justitie Mr. R. Joesoef Djamil, van het Landelijk Parket, mogen wij de geselecteerde voertuigen, die aan één of meerdere indicatoren voldoen, in een afgeschermd bestand van het automatic numberplate recognition (ANPR) systeem plaatsen. De hits welke door de ANPR worden gegenereerd zijn enkel zichtbaar voor medewerkers van het Flexibel Interventieteam met als doel dit voertuig te controleren. Het voertuig voorzien van het kenteken [kentekennummer] voldeed aan de indicatoren en stond vermeld in het bovengenoemde referentiebestand.”
De verbalisanten die betrokken waren bij het volgen van het voertuig en de aanhouding van verdachte en de medeverdachten, zijn bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben verklaard dat hen niet nog meer of andere informatie dan de enkele ANPR-hit bekend was over het kenteken of de personen die in het voertuig zaten die de basis vormde voor de volgactie. Ook de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 4] en [verbalisant 3] , die later aansloten bij de volgactie, hebben dit verklaard. De verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 6] en [verbalisant 3] hebben verklaard dat het van de situatie afhangt of er meteen wordt overgegaan tot controle van een voertuig.
Grondslag vastlegging ANPR-gegevens en plaatsing in referentielijst
Met de invoering van artikel 126jj Sv is sinds 1 januari 2019 een bevoegdheid gecreëerd voor het vastleggen en bewaren van zogenaamde ANPR-gegevens. ANPR is een methode om gescande kentekens van voertuigen op automatische wijze te herkennen en te vergelijken met een verzamelbestand (referentielijst) waarin een selectie van kentekens is opgenomen. Deze vergelijking kan een ‘hit’ opleveren: een signaal dat het kenteken overeenkomt met een kenteken dat in de referentielijst voorkomt.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 126jj Sv staat vermeld:
“4.2 Artikel 3 Politiewet 2012
Op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 (artikel 2 van de oude Politiewet 1993 die inmiddels is vervallen) heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Ter uitvoering van haar taak is de politie bevoegd tot het verrichten van al die handelingen die nodig zijn voor een goede taakvervulling, binnen de wettelijke grenzen. Ter uitvoering van haar taak dient de politie opmerkzaam te zijn op personen en voertuigen die met het oog op die taak aandacht behoeven. Een mogelijkheid om opmerkzaam te zijn, is dat de politie het oog houdt op kentekens van voertuigen. Het is een passende ontwikkeling dat de politie daarbij gebruik maakt van camera’s en automatische kentekenherkenning. Zolang deze camera’s worden gebruikt om uitsluitend kentekens vast te leggen van voertuigen die relevant zijn voor de politietaak, bijvoorbeeld omdat het voertuig toebehoort aan een verdachte of een veroordeelde die zijn straf moet ondergaan, past dit binnen de uitvoering van artikel 3 van de Politiewet 2012. (..)
Artikel 3 van de Politiewet 2012 biedt dus een basis voor het vastleggen en vergelijken van kentekens van personen die ingevolge de uitvoering van de politietaak aandacht behoeven. De op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 vergaarde (kenteken)gegevens kunnen op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) verder worden verwerkt. De Wpg staat de verwerking van gegevens toe, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Het gaat dan – evenals bij artikel 3 van de Politiewet 2012 – om hits en om kentekengegevens die worden vergaard in het kader van een opsporingsonderzoek. (..)”
De ANPR-wetgeving van artikel 126jj Sv is in 2020 geëvalueerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC). Ten aanzien van de onderhavige zaak zijn de onderstaande bevindingen over de gangbare praktijk van belang:
“5.1 Referentielijsten
De meest gebruikte toepassing van ANPR is het vergelijken van passerende kentekens met de kentekens op een referentielijst (..) De referentielijsten moeten worden goedgekeurd door de officier van justitie. (..) De politie kan via de applicatie ‘Falcon-i’ zelf controleren of een gezocht kenteken een hit heeft opgeleverd met de referentielijst. Tevens kan zij automatisch een melding ontvangen als een bepaald kenteken op een referentielijst een hit oplevert.”
In de meest recente ‘Evaluatie ANPR-wetgeving van artikel 126jj Wetboek van Strafvordering’ van oktober 2021 van het WODC staat het volgende gerelateerd over de grondslag van artikel 3 PW, alsmede het beleid van het Openbaar Ministerie:
“1.1 (..) Als een kenteken wordt geregistreerd dat voorkomt op een referentielijst, is er sprake van een hit. Deze toepassing wordt al jaren gebruikt op grond van algemene regels wat betreft de taakstelling van de politie zoals beschreven in artikel 3 Politiewet 2012. Op basis van dit artikel mag de politie opsporingsmethoden toepassen die hooguit een geringe inbreuk op de privacy maken.”
De grondslag voor de bevoegdheid voor het vastleggen, vergelijken en bewaren van zogenaamde ANPR-gegevens is dus gegeven met 126jj Sv en 3 PW.
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 5] volgt dat het kenteken van het voertuig zich bevond op een zogenoemde referentielijst omdat het aan bepaalde indicatoren voldeed, waardoor de politie bij het langs een ANPR-camera rijden een hit ontving. De toestemming om het kenteken op de referentielijst te plaatsen was gegeven door een officier van justitie. Dat sprake zou zijn geweest van etnisch profileren of het door de politieambtenaren zonder toestemming zelf plaatsen van het kenteken op de referentielijst, zoals door de raadsman gesuggereerd, is niet gebleken.
Bevoegdheid tot observatie
De rechtbank merkt allereerst op dat de verbalisanten bevoegd waren om het voertuig te volgen teneinde deze te controleren op grond van de informatie die zij verkregen uit het ANPR-systeem. Uit het dossier is niet gebleken dat er voor de verbalisanten een andere aanleiding dan de ANPR-hit bestond om het voertuig te gaan volgen.
Observaties waarvoor geen machtiging is gegeven als bedoeld in artikel 126g Sv, kunnen onrechtmatig zijn indien zij in verband met de plaats waar zij zijn uitgevoerd, de duur, intensiteit en frequentie ervan, alsmede het gebruik van technische hulpmiddelen, geschikt zijn om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. Indien dat niet het geval is, kan de met het observeren samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als zo beperkt worden beschouwd dat de algemene taakomschrijving van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 3 PW, daarvoor voldoende legitimatie biedt. Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien de observaties slechts in een bepaald gebied en kortstondig worden uitgevoerd, naar aanleiding van omstandigheden waaruit redelijkerwijs een verhoogde kans op strafbare feiten kan worden afgeleid. [11]
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak het volgen van het voertuig, alsook het volgen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op straat, onder de geschetste omstandigheden niet geschikt was om een min of meer compleet beeld te krijgen van bepaalde aspecten van het leven van verdachte of de medeverdachten en dat derhalve van ‘stelselmatige’ observatie geen sprake was. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte – zo daar al sprake van zou zijn - betreft slechts een lichte inbreuk zodat de algemene taakomschrijving van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 3 PW, daarvoor voldoende legitimatie biedt.
Of in dit geval sprake was van een verdenking van een strafbaar feit doet in dit kader niet ter zake, aangezien die eis slechts geldt indien stelselmatig wordt geobserveerd als bedoeld in art. 126g Sv.
Bevoegdheid tot staandehouden, controleren en doorzoeken
De rechtbank merkt allereerst op dat de verbalisanten bevoegd waren om het voertuig te controleren op grond van de informatie die zij verkregen uit het ANPR-systeem. De rechtbank stelt verder vast dat de verbalisanten controlebevoegdheden toekomen op grond van artikel 160 WVW. Daar komt bij dat de door verbalisanten genoemde omstandigheden, namelijk de ANPR-hit en de waarneming van de overdracht van een rolkoffer, naar het oordeel van de rechtbank objectief gezien voldoende aanleiding gaven voor een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De staandehouding was daarom niet onrechtmatig.
Op grond van artikel 96b Sv is een opsporingsambtenaar bevoegd om ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken in geval van ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. In dit geval was sprake van een heterdaadsituatie, [medeverdachte 2] werd immers aangetroffen met een blok (vermoedelijk) cocaïne in zijn handen terwijl er in het voertuig meer soortgelijke blokken werden waargenomen, waarmee de doorzoeking van het voertuig rechtmatig wordt geacht.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en ziet derhalve geen aanleiding om tot bewijsuitsluiting over te gaan.
Er is geen zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
5.2.2.
Alternatief scenario
Door de verdediging is aangevoerd dat in het dossier voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het scenario dat verdachte is gebruikt om enkel een lege rolkoffer aan te leveren en dat hij niet wist of moest weten dat deze bestemd was voor het verpakken van de aangetroffen cocaïne.
Uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte een rolkoffer achter zich aansleepte en bij [medeverdachte 2] , die kort daarvoor had geclaxonneerd, in het voertuig stapte. Verdachte is vervolgens een klein stukje meegereden en daarna zonder rolkoffer uit het voertuig gestapt en weggelopen.
Dat verdachte met het aanleveren van een lege rolkoffer heeft willen voorkomen dat er een tracker of peilbaken in de rolkoffer werd verstopt is op grond van zijn handelen niet logisch te verklaren. Immers, verdachte is slechts een klein stukje meegereden en heeft dus in ieder geval niet gewacht op het moment dat de rolkoffer door [medeverdachte 2] op een andere locatie werd afgeleverd. Verdachte heeft er daarmee dus niet op kunnen toezien dat [medeverdachte 2] niet alsnog een tracker of peilbaken in de koffer heeft verstopt.
Dat de in het voertuig aangetroffen blokken cocaïne uit de rugtas, de rolkoffer en het losse blok waarschijnlijk tot één en dezelfde partij behoorden, is geen ondersteuning voor het door verdachte geschetste scenario. Dit kan er immers ook op wijzen dat alle blokken uit de rolkoffer afkomstig waren, waar de rechtbank ook vanuit gaat.
Verdachte heeft verklaard dat een Albanese man, die hij via een andere persoon kende, hem had gevraagd de rolkoffer af te leveren, dat hij niet heeft gevraagd wat daarvan precies de bedoeling was en dit als vriendendienst heeft gedaan. Uit het in de telefoon van [medeverdachte 2] aangetroffen berichtenverkeer is gebleken dat er afspraken waren gemaakt over het tonen van een token, in de vorm van een foto van een biljet van € 5,-. Een dergelijk token heeft een specifiek serienummer dat wordt gebruikt om er zeker van te zijn dat de overdracht aan de juiste persoon plaatsvindt. Zowel [medeverdachte 2] als verdachte hebben verklaard dat deze token is getoond toen zij samen in het voertuig zaten. In de telefoons van [medeverdachte 2] en verdachte zijn een foto van het zelfde biljet van € 5,- aangetroffen. Hieruit blijkt dat het voor verdachte in ieder geval in het voertuig duidelijk moet zijn geweest dat er een overdracht plaatsvond.
De rechtbank verwerpt het verweer omdat op grond van voorgaande overwegingen het door de verdediging geschetste scenario hoogst onwaarschijnlijk is te noemen.
5.2.3.
Hoeveelheid cocaïne
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte naast de rolkoffer ook een rugtas bij zich had. Geen van de verbalisanten heeft dit waargenomen. Dat doet echter niet ter zake nu de rechtbank, zoals hiervoor onder 5.2.2. besproken, er vanuit gaat dat alle in het voertuig aangetroffen blokken cocaïne afkomstig waren uit de door verdachte aangeleverde rolkoffer.
Uit het dossier blijkt dat van acht van de in het voertuig aangetroffen blokken monsters zijn genomen die vervolgens zijn onderzocht. Zeven van deze monsters bleken cocaïne te bevatten, één niet. De rechtbank acht deze resultaten representatief voor de gehele aangetroffen hoeveelheid blokken. In totaal zijn 23 blokken (14 in de rolkoffer, acht in de rugtas, één los blok) in het voertuig gevonden met een totaalgewicht van 25,64 kilogram. Eén blok woog dus gemiddeld ruim één kilogram.
Dat betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat van de 23 blokken in ieder geval 20 blokken cocaïne bevatten en dat het totaalgewicht van de aangetroffen cocaïne minstens 20 kilogram was.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 1 juni 2021 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met aftrek van voorarrest.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde, en verzocht hem dus geen straf op te leggen.
Voor het geval de rechtbank zijn primaire standpunt tot integrale vrijspraak niet zou volgen, heeft de raadsman verzocht om te volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijk strafdeel.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 augustus 2021, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het vervoeren en afleveren van minstens 20 kilo cocaïne.
Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schadelijk zijn voor de volksgezondheid en dat het gebruik ervan bezwarend is voor de samenleving. De verspreiding van en handel in harddrugs gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waarbij het een belangrijke schakel vormt in de keten van criminele ondermijnende activiteiten die de samenleving ernstig ontwrichten. Gebleken is dat verdachte in deze keten een rol vervulde.
Hoewel verdachte een onmisbare rol heeft vervuld, is het niet aannemelijk geworden dat hij de grote man, het brein, binnen de keten was. In verhouding met de medeverdachten heeft verdachte een relatief geringe rol gehad in het geheel, door de cocaïne enkel aan te leveren. De rechtbank houdt daar bij de strafoplegging rekening mee.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Hij wordt daarom als ‘first offender’ beschouwd.
Straf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten. Voor het enkele afleveren en vervoeren van meer dan 20 kilo harddrugs wordt in beginsel een gevangenisstraf van 50 maanden passend geacht. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de rol van verdachte in het geheel, een gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden is.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
De rechtbank stelt vast dat met deze uitspraak de (thans geschorste) voorlopige hechtenis herleeft.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en J.J.C.N. Wirken, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Stockmann, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 augustus 2022.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. B 007-009.
2.Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 3] , p. B 010.
3.Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. B 007-009.
4.Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 4] , p. B 016-017.
5.Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. B 008.
6.Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. B 008.
7.Proces-verbaal forensisch onderzoek voertuig (Renault [kentekennummer] ), p. B108-109.
8.Proces-verbaal forensisch onderzoek, p. B 160-163.
9.NFI Rapport ‘Vergelijking cocaïnemonsters uit een voertuig en een drugsproductielocatie’ d.d. 12 november 2021, ongenummerd.
10.EHRM 12 mei 2000, NJ 2002/180 (Khan), HR 7 juli 2009, NJ 2009/399.