ECLI:NL:RBAMS:2022:4215

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
13/751937-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de identiteit en verblijf van de opgeëiste persoon

Op 14 juli 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de District Court of Lublin in Polen. De rechtbank heeft de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) behandeld, die dateert van 2 augustus 2021. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1974, werd beschuldigd van het plegen van strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. Tijdens de openbare zitting op 30 juni 2022 was de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern, aanwezig, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. D. Bektesevic.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer kon verlengen en geen grondslag meer bestond voor gevangenhouding. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding wordt gemaakt van een vonnis van de Provinciale Rechtbank van Pulawy, dat een vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden oplegt.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW overwogen, maar besloot af te zien van de weigering van de overlevering, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure tegen hem en onzorgvuldig was geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid. De rechtbank concludeerde dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751937-20 (EAB 1)
RK nummer: 21/4283
Datum uitspraak: 14 juli 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 augustus 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 februari 2019 door
the District Court of Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 juni 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgment of the Provincial Court of Pulawydated May 31st 2017, reference II K 7/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daartoe het volgende van belang.
Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 24 juni 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon bij zijn verhoor op 8 oktober 2015 in het vooronderzoek zijn adres heeft opgegeven. Hij is er bij die gelegenheid op gewezen dat hij eventuele adreswijzigingen aan de autoriteiten moest doorgeven, zodat hij bereikbaar zou zijn voor oproepingen. Hij is bovendien gewezen op de consequenties, wanneer hij aan die verplichting niet zou voldoen. Uit het EAB blijkt voorts dat er op 21 februari 2017, 24 februari 2017 en 6 maart 2017 oproepingen voor de zitting zijn verstuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres, maar dat die oproepingen alle retour kwamen met de mededeling ‘
Returned, not collected on time’.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en dat hij minst genomen onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren, omdat de overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon heeft uit eigen beweging stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
  • diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
  • diefstal.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verbleven in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft op voorhand per e-mail stukken aan de rechtbank doen toekomen ter onderbouwing van de stelling dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. Het betreffen inkomensverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2017 tot en met 2021, een document waaruit volgt dat de opgeëiste persoon sinds 23 mei 2017 beschikt over een Burgerservicenummer (hierna: BSN), en een verzekeringsbericht van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon vanaf 2017 een inkomen had van ruim 50% van de bijstandsnorm en dat het, gelet daarop, ervoor moet worden gehouden dat hij gedurende de gehele periode in Nederland heeft gebleven. Hij stond weliswaar niet steeds ingeschreven, maar buitenlandse werknemers die voor uitzendbureaus werken kunnen zich nu eenmaal vaak niet inschrijven. De raadsman heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 29 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1729.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij kan bewijzen dat hij de afgelopen vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Hij heeft al zijn loonstroken vanaf 2018 in zijn portaal staan en op die loonstroken staan adressen in Nederland. Daarnaast beschikt hij over verklaringen van uitzendbureaus, aldus de opgeëiste persoon. De raadsman heeft subsidiair om aanhouding van de behandeling verzocht om aanvullende stukken in te kunnen brengen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel aan de inkomenseis is voldaan, niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Aan het uittreksel met het BSN kan in dit verband geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat een dergelijk nummer ook door een niet-ingezetene vanuit het buitenland kan worden aangevraagd. De opgeëiste persoon staat pas sinds november 2021 ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Over de periode daarvoor is geen feitelijk verblijf aangetoond. De door de raadsman aangehaalde uitspraak van deze rechtbank is niet vergelijkbaar, omdat de persoon in die kwestie weliswaar niet stond ingeschreven, maar andere objectieve informatie was ingebracht waaruit verblijf in Nederland kon worden afgeleid. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De officier heeft zich verzet tegen aanhouding van de behandeling, nu de verdediging alle tijd heeft gehad om de stukken te verzamelen. Bovendien is voorafgaand aan de zitting namens de officier van justitie aan de advocaat bericht dat de overgelegde stukken geen onderbouwing van het verblijf bevatten.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de door de verdediging ingebrachte stukken blijkt genoegzaam dat de opgeëiste persoon in de jaren 2017 tot en met 2021 voldoende inkomen genereerde. Daadwerkelijk verblijf in Nederland gedurende die vijf jaren is echter niet aangetoond. Het is de rechtbank bekend dat Poolse werknemers die via een uitzendbureau werken zich niet kunnen inschrijven op het adres waarop het uitzendbureau hen huisvest. De uitspraak waaraan de raadsman refereert, betreft echter een ander geval omdat het verblijf in die zaak bleek uit andere objectieve informatie. In dit geval blijkt uit het dossier en de overgelegde stukken echter geen feitelijk verblijf in Nederland gedurende de afgelopen vijf jaren. Zo ontbreken (bijvoorbeeld) loonstroken met adressen waar de opgeëiste persoon heeft verbleven, verklaringen van uitzendbureaus over huisvesting of bankafschriften waaruit blijkt dat de dagelijkse boodschappen in die jaren in Nederland werden gedaan of andere bewijsstukken waarmee wordt aangetoond dat de opgeëiste persoon in die periode daadwerkelijk onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen en te schorsen om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op geen enkel overgelegd stuk een Nederlands adres van de opgeëiste persoon is vermeld en dat de verdediging voorafgaand aan de zitting is gewezen op het gebrek aan onderbouwing van het feitelijk verblijf.
Aan de eerste voorwaarde is dus niet voldaan. Aan toetsing van de tweede voorwaarde komt de rechtbank daarom niet toe.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the District Court of Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en W.B. van Bockel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 juli 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.