‘Uw uitkering op termijn
U krijgt de loonaanvullingsuitkering tot 1 december 2017, dat is 24 kalendermaanden na
deze beslissing. Kort vóór 1 december 2017 beoordelen wij welke uitkering u vanaf die datum krijgt. Daarvoor kijken we naar:
- het loon dat u volgens onze arbeidsdeskundige kunt verdienen;
- wat u op dat moment daadwerkelijk met werk verdient.
Verdient u ten minste de helft van het bedrag dat u kunt verdienen, dus ten minste € 435,35 per maand? Dan houdt u een loonaanvullingsuitkering, maar deze kan dan wel lager worden. Verdient u minder dan € 435,35? Dan krijgt u een vervolguitkering.
U krijgt hierover nog een brief. Via uwv.nl/rekenhulp kunt u berekenen hoe hoog uw totale
inkomen is als u een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering krijgt.
Als uw gezondheidssituatie verandert, geef dit dan direct aan ons door. Dan bekijken wij uw
situatie opnieuw.’
4. Eiseres heeft naast de WIA-uitkering inkomsten als zelfstandige. Deze inkomsten worden gekort op de WIA-uitkering.Eiseres ontvangt de WIA-uitkering daarom in de vorm van een voorschot.
5. Met het primaire besluit heeft verweerder over het jaar 2018 de WIA-uitkering definitief vastgesteld en een bedrag van € 11.637,96 (bruto) aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. Op 29 juni 2019 heeft verweerder de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2018 van de belastingdienst ontvangen. Hieruit is gebleken dat de inkomsten van eiseres over het jaar 2018 gemiddeld minder dan de helft zijn van wat eiseres volgens verweerder per maand kan verdienen met haar ziekte. Daarom heeft eiseres over het jaar 2018 recht op een WGA-vervolguitkering.
6. Op 16 augustus 2019 heeft eiseres zich per 1 december 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan is een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Hierna heeft verweerder met een besluit van 5 november 2020 eiseres laten weten dat haar arbeidsgeschiktheid per 1 december 2017 niet wijzigt, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage op 76,81% en de restverdiencapaciteit op € 920,02 is vastgesteld. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt dat bij verweerder in behandeling is.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het besluit van 5 november 2020, op het standpunt gesteld dat de terugvordering terecht is en dat verweerder verplicht is om te veel betaalde uitkering terug te vorderen. Verweerder is niet gebleken van dringende redenen om van de terugvordering af te zien of te matigen. Aan de hand van de jaarcijfers van eiseres, die verweerder ontvangt van de belastingdienst, wordt de WIA-uitkering achteraf beoordeeld. Volgens verweerder was eiseres ervan op de hoogte dat haar inkomsten van invloed zijn op de hoogte van haar uitkering.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het beoordelen van het ontstaan van de
terugvordering in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval en dat het bestreden besluit strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name het zorgvuldigheid- en rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft eiseres bij de overgang van de loongerelateerde uitkering naar de vervolguitkering niet althans onvoldoende geïnformeerd over de gevolgen die deze overgang voor eiseres kon hebben. Volgens eiseres had verweerder de grote financiële gevolgen voor haar moeten meewegen en de omstandigheid dat verweerderde uitkering vanaf 1 januari 2018 ongewijzigd heeft voortgezet bij de beoordeling moeten betrekken. Omdat de feitelijke situatie voor eiseres niet wijzigde, bestond voor haar geen enkele aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de uitbetaalde uitkering. Eiseres meende en mocht menen dat de uitkering die zij ontving vanaf januari 2018 correct was. Pas in juli 2019 werd eiseres op de hoogte gebracht van het feit dat zij over 2018 teveel aan uitkering ontvangen had. Inmiddels heeft eiseres ook een terugvordering voor het jaar 2019 ontvangen. Bij elkaar komt dat neer op een terugvordering van rond de € 22.000,-. Dit kwam als een donderslag bij heldere hemel. Je kan niet van een burger verwachten dat hij begrijpt dat er iets zal veranderen in het soort uitkering als er feitelijk niets veranderd en verweerder twee jaar lang niets doet. Laat staan welke ingrijpende gevolgen dat heeft.
9. Niet in geschil zijn de hoogte van het inkomen van eiseres en de hoogte van de terugvordering over het jaar 2018.
10. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid het voorschot op de WIA-uitkering voor het jaar 2018 van eiseres heeft kunnen terug vorderen, meer in het bijzonder of verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel.
11. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder teruggevorderd. Het zesde lid van artikel 77 van de Wet WIA bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
12. De rechtbank overweegt verder dat in een situatie waarin sprake is van een lange beslistermijn, deze vertraging in de risicosfeer van verweerder valt en, indien deze vertraging van aanzienlijke duur is, in weerwil van het dwingendrechtelijk stelsel, het volledig terugvorderen van het voorschot in strijd kan zijn met het beginsel van fair play. Van strijd met dit beginsel kan sprake zijn, als het afwentelen van het onvermogen van verweerder tijdig te beslissen er toe leidt dat de betrokkene in ernstige financiële problemen raakt.
13. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiseres volledige terugvordering van de aan haar versterkte WIA-voorschotten in strijd is met het beginsel van fair play. Daartoe neemt de rechtbank de navolgende omstandigheden in aanmerking.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een aanzienlijke vertraging in de besluitvorming die toe te schrijven is aan verweerder. Niet in geschil is dat (kort) vóór
1 december 2017 (voor het einde van de loonaanvullingsuitkering) een actueel oordeel van de arbeidsdeskundige plaats had moeten vinden.
Vast staat dat dit pas drie jaar later en na herhaald aandringen van eiseres heeft plaats gevonden. Pas op 4 november 2020 heeft de arbeidsdeskundige immers beoordeeld welk loon eiseres kan verdienen per 1 december 2017. Dit was bovendien ruim een jaar na het primaire besluit. Verweerder heeft op de zitting weliswaar erkend dat ten onrechte niet in 2017 een arbeidsdeskundig oordeel heeft plaatsgevonden, maar meent dat dit gebrek in de bezwaarfase is hersteld. Dit laat echter onverlet dat eiseres door de vertraging in de besluitvorming is benadeeld.
15. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat eiseres niet tijdig met een brief is geïnformeerd over het recht per 1 december 2017 op een loonaanvullings- dan wel een vervolguitkering en de gevolgen daarvan. Dit was wel toegezegd bij het (toekennings)besluit van 9 november 2015. Dat dit niet is gebeurd en ook niet voorafgaand aan het primaire besluit vindt de rechtbank onzorgvuldig. Dat volgens verweerder in het besluit van 9 november 2015 is opgenomen dat eiseres wanneer zij de helft verdient van het bedrag dat zij kan verdienen de loonaanvullingsuitkering wordt voortgezet en dat zij anders een vervolguitkering krijgt, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder voor het jaar 2018 ervan uit mocht gaan dat eiseres ervan op de hoogte was dat zij recht zou hebben op een vervolguitkering in plaats van een loonaanvullingsuitkering. De rechtbank acht daarbij van belang dat ten tijde van het primaire besluit inmiddels een periode van meer dan drie en een half jaar was verstreken sinds het besluit van 9 november 2015. Het is voorstelbaar dat eiseres in november 2015 de informatie voor kennisgeving heeft aangenomen, in de (terechte) veronderstelling dat twee jaar later duidelijkheid zou komen over haar uitkering per 1 december 2017. Eiseres heeft de juridische consequenties van het in aanmerking komen voor een vervolguitkering bij de stand van haar verdiensten, niet begrepen. Dat is begrijpelijk, zeker als rekening wordt gehouden met haar voortdurende gezondheidsklachten. Vooral het aanzienlijke verschil tussen de hoogte van de uitkering bij een loonaanvullingsuitkering en een vervolguitkering, was zonder informatie en besluitvorming van verweerder hieromtrent niet duidelijk voor eiseres. Nu wordt eiseres twee en een half jaar na 1 december 2017 geconfronteerd met onderhavige terugvordering. De rechtbank weegt ook mee dat het daarbij niet is gebleven. Op de zitting heeft eiseres onweersproken te kennen gegeven dat met de terugvordering over 2019 in totaal een bedrag van ongeveer € 22.000,- wordt teruggevorderd.
16. De rechtbank benadrukt dat de terugvordering niet of niet zodanig zou zijn opgelopen, indien verweerder tijdig onderzoek had ingesteld en had beslist. Indien verweerder tijdig (vóór einde loonaanvullingsuitkering) had beslist dat eiseres per
1 december 2017 recht zou hebben op een vervolguitkering dan zou haar voorschot bij de stand van zaken op dat moment (geen inkomen) daar op zijn aangepast.
17. De rechtbank weegt verder in haar oordeel mee dat de aanzienlijke vertraging in de besluitvorming van verweerder ertoe leidt dat eiseres in mogelijk ernstige financiële problemen kan raken.
Dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich, zoals verweerder stelt, in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan waar eiseres als schuldenaar de bescherming heeft of kan inroepen van de beslagvrije voet, gaat er aan voorbij dat in het geval van een terugvordering van een dergelijk hoog bedrag, op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maatwerk dient te worden geleverd.Nu de omvang van het bedrag dat wordt teruggevorderd met het bestreden besluit is vastgesteld, behoort daartoe ook een onderzoek naar de mogelijk ontstane ernstige financiële problemen.
18. De rechtbank onderschrijft dat eiseres aan de voorschotverlening geen legitieme verwachting kan ontlenen dat zij een met die voorschotverlening overeenstemmende definitieve aanspraak op de uitkering zou hebben en dat op eiseres de verplichting rust een wijziging in haar inkomsten tijdig door te geven aan verweerder. In dit geval moet dat echter niet leiden tot het meest vergaande gevolg van een gehele terugvordering nu vaststaat dat sprake is van een vertraging in de besluitvorming in de risicosfeer van verweerder en het afwentelen van het onvermogen tijdig te beslissen ertoe kan leiden dat eiseres in mogelijk ernstige financiële problemen kan raken. Te meer omdat door het niet voortvarend beslissen het terug te vorderen bedrag (nog) hoger is geworden en gebruteerd. Naar het de rechtbank voorkomt, is het consequent hanteren van de verplichting tot terugvordering in het specifieke geval van eiseres dermate onevenredig hard en zijn er geen goede redenen om vast te houden aan die toepassing. De rechtbank houdt bij dit oordeel rekening met de recente ontwikkelingen in de rechtspraak dat toepassing van wetgeving ook evenredig dient te zijn.
19. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding het geschil definitief te beslechten, waarbij van belang is dat het eerst aan verweerder is om te beoordelen hoe hij toepassing wil geven aan het maatwerk. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist
.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1,
1. punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).