Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat verweerder bij besluit van 2 januari 2019 het bezwaar van 30 oktober 2019 ontvankelijk heeft verklaard, het verzoek om uitstel van betaling ingewilligd en proceskostenvergoeding heeft toegekend en opposant nogmaals medegedeeld dat de aanmaningskosten zijn afgeboekt.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant stelt dat zijn beroep wegens niet-tijdig beslissen ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de rechtbank dit inhoudelijk in behandeling dient te nemen. Opposant stelt verder dat het besluit van 2 januari 2019 is genomen op het bezwaar van opposant van 27 november 2018 tegen de door verweerder op 16 oktober 2018 in rekening gebrachte dwangbevelkosten en niet op het bezwaar van 30 oktober 2018 tegen de aanmaningskosten. Volgens opposant heeft verweerder niet tijdig op het bezwaar beslist. Eiser heeft de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
4. Uit wat opposant heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk is en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
5. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen besluit heeft genomen op het bezwaar tegen de aanmaning van 30 oktober 2018. Niet in geschil is dat de op 6 november 2018 aan opposant verzonden email geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat er met het besluit van 2 januari 2019 ook is beslist op het bezwaar van opposant tegen de aanmaningskosten volgt de rechtbank verweerder daarin niet. De rechtbank stelt vast dat uit dat besluit niet blijkt dat daarmee ook is beoogd te beslissen op dat bezwaar. In de aanhef van dat besluit wordt alleen verwezen naar het bezwaar van 27 november 2018 tegen de dwangbevelkosten en ook verder in het besluit wordt de term bezwaar steeds in enkelvoud gebruikt. Dat er in een overweging in het besluit wordt verwezen naar het bezwaar van opposant tegen de aanmaningskosten en de mail die verweerder in reactie daarop aan opposant heeft gestuurd maakt dat niet anders.
7. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift tegen de aanmaningskosten is gedateerd op 30 oktober 2018. Niet in geschil is dat verweerder dit bezwaarschrift heeft ontvangen. Op grond van artikel 7:10 dient het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, te beslissen. Verweerder had daarom uiterlijk op 11 december 2018 op het bezwaar dienen te beslissen. Verweerder stelt vast dat verweerder nog geen besluit heeft genomen op het bezwaar van opposant tegen de aanmaning en dat de beslistermijn dus is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder na het verstrijken van die beslistermijn in gebreke heeft gesteld en (meer dan) twee weken daarna in beroep is gekomen. Het beroep is gegrond.
8. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is om te beslissen, voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
9. De rechtbank stelt de dwangsom vast met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. Verweerder is een dwangsom verschuldigd vanaf 18 november 2018, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. De verbeurde dwangsom bedraagt daarom het maximale bedrag van € 1.442,-.
10. De rechtbank draagt het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. In bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn stellen. Daarvan is de rechtbank niet gebleken noch is dit gesteld door verweerder. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen twee weken na deze uitspraak moet beslissen op het bezwaar van 30 oktober 2018 tegen de aanmaningskosten.
11. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
12. Opposant heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
13. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
14. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken. Op grond van vaste rechtspraak wordt een immateriële schadevergoeding van € 500,- toegekend voor ieder half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 oktober 2018 en het doen van deze uitspraak is meer dan 2 jaar, verstreken. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en ruim twee maanden. Gelet daarop zal de rechtbank aan eiser een schadevergoeding toekennen van € 1.500,-. Daarbij rekent zij de overschrijding geheel toe aan de duur van de bezwaarfase. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016.Dit betekent dat de rechtbank de Staat zal veroordelen tot deze schadevergoeding.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep en 1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5, 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).