ECLI:NL:RBAMS:2022:3711

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
C/13/696763 / HA ZA 21-134
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van de bankrelatie door ING Bank N.V. wegens onvoldoende verklaring van geldbewegingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een particuliere bankrekeninghouder, aangeduid als [eiser], en ING Bank N.V. De zaak betreft de opzegging van de bankrelatie door ING, die dit deed op basis van artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV). ING had een onderzoek ingesteld naar de geldbewegingen op de rekening van [eiser] en concludeerde dat de herkomst van contante stortingen en andere transacties onvoldoende kon worden vastgesteld. Dit leidde tot de opzegging van de bankrelatie, waarbij ING ook meldde dat de persoonsgegevens van [eiser] waren opgenomen in het Interne Verwijzingsregister (IVR) voor een periode van acht jaar.

De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, waarbij hij primair vroeg om de voortzetting van de bankrelatie en het verwijderen van zijn gegevens uit het IVR. De rechtbank oordeelde dat ING op redelijke gronden had gehandeld door de bankrelatie te beëindigen, gezien de onduidelijkheden rondom de geldstromen en de risico's die dit met zich meebracht voor de bank. De rechtbank benadrukte dat de belangen van ING bij het beëindigen van de relatie zwaarder wogen dan de belangen van [eiser] bij het voortzetten ervan. Tevens werd vastgesteld dat de registratie van [eiser] in het IVR gerechtvaardigd was, gezien de risico's van witwassen en andere integriteitskwesties.

De rechtbank heeft [eiser] ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van ING zijn begroot op € 2.074,50. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/696763 / HA ZA 21-134
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.A. Evertsz te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. P. Smits te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 januari 2021,
  • de akte houdende overlegging producties van de zijde van [eiser] ,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 18 augustus 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 november 2021, met de daarin genoemde processtukken,
  • de akte uitlating van ING, en
  • de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] had een particuliere bankrekening bij ING. Daarop waren onder meer de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) van toepassing. In artikel 35 ABV is, voor zover relevant, bepaald:
Artikel 35 Opzegging van de relatie
U kunt de relatie opzeggen. Wij kunnen dit ook. Opzegging betekent dat de relatie eindigt en alle lopende overeenkomsten zo snel mogelijk worden afgewikkeld.
1.
U kunt de relatie tussen u en ons opzeggen. Wij kunnen dit ook. Het is daarvoor niet nodig dat u in verzuim bent met de nakoming van een verplichting. Wij houden ons bij opzegging aan onze zorgplicht als genoemd in artikel 2 lid 1 ABV. (…)”
2.2.
Eind 2019 is ING een onderzoek gestart naar haar klant [naam bedrijf] , de onderneming van de vader van [eiser] . Aanleiding hiervoor was dat ING een aantal negatieve signalen had opgemerkt, waaronder contante loonuitbetalingen aan werknemers. Eén van de werknemers aan wie het loon contant werd uitbetaald, was [eiser] . ING is daarom (ook) een onderzoek naar [eiser] gestart.
2.3.
Per brieven van 2 december 2019 en 3 februari 2020 heeft ING [eiser] bericht dat bij controles enkele zaken waren opgevallen met betrekking tot het gebruik van [eiser] van zijn zakelijke ING-rekening, en dat zij van [eiser] graag een toelichting ontvangt op bepaalde vragen. Deze vragen zagen op:
  • contante stortingen van in totaal € 53.420,00 in de periode 12 januari 2017 tot en met 25 oktober 2019,
  • girale transacties met de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van respectievelijk € 21.030,00 op 14 november 2019, en een totaalbedrag van € 20.050,00 op 5 oktober 2018 en 9 september 2019,
  • overboekingen naar een Spaanse rekening van [eiser] van in totaal € 37.000,00 in de periode 1 maart tot en met 30 april 2019, en
  • (uit)geleende bedragen van/aan [naam 3] van € 61.062,50 en € 35.000,00 tussen 2017 en 2019.
[eiser] heeft deze brieven beantwoord op respectievelijk 13 december 2019 en 11 februari 2020. [eiser] heeft, voor zover relevant, geantwoord dat het geld van de contante stortingen was verkregen door contante salarisuitbetalingen van [naam bedrijf] en de verkoop van privéspullen, en dat de transacties met [naam 1] en [naam 2] zagen op verkregen leningen. Verder heeft [eiser] aangegeven dat de overboeking naar zijn Spaanse rekening de inbreng van eigen vermogen was voor de aankoop van een vakantiewoning. De (uit)geleende bedragen van/aan [naam 3] zagen op verbouwkosten aan de woning en winkel van [naam 3] , een goede kennis van [eiser] . [eiser] heeft daarbij schriftelijke stukken overgelegd, waaronder leningsovereenkomsten gesloten met [naam bedrijf] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
2.4.
Op 16 juli 2020 heeft ING [eiser] geïnformeerd dat zij aan de hand van eigen onderzoek en de door [eiser] opgegeven antwoorden tot de volgende conclusies is gekomen:
  • i) Legitieme herkomst van de contante leningen kan onvoldoende worden vastgesteld op basis van de door [eiser] aangeleverde informatie,
  • ii) Op basis van de antwoorden van [eiser] bestaat sterk het vermoeden dat [naam bedrijf] niet ten minste het nettobedrag van het wettelijk minimumloon giraal uitbetaalt. Dit levert een verhoogd risico voor ING op,
  • iii) Relevante correspondentie en/of bewijsstukken met betrekking tot de door [eiser] gestelde verkoop van privéspullen en contante stortingen ontbreekt,
  • iv) [eiser] is geen marktconforme rente bij de leningen met de heren [naam 1] en [naam 2] overeengekomen, terwijl de Belastingdienst dit verplicht. Dit brengt fiscale risico’s mee.
ING heeft daarop de bankrelatie, waaronder de bankrekening en de hypothecaire lening van [eiser] , opgezegd op grond van artikel 35 ABV, omdat zij meent met [eiser] als klant een te groot risico te lopen dat zij niet aan haar verplichtingen op grond van de Wet financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) kan voldoen, waaronder het voorkomen van witwassen via haar rekeningen. Verder heeft ING [eiser] medegedeeld, voor zover relevant, dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR) voor de duur van acht jaar.
2.5.
ING heeft per brieven van 16 juni en 16 juli 2020 ook de bankrelaties met [naam bedrijf] op grond van artikel 35 ABV opgezegd. [naam bedrijf] heeft vervolgens ING in rechte betrokken, waarop ING na een herbeoordeling de klantrelatie met [naam bedrijf] heeft voortgezet.
2.6.
Per brief van 31 augustus 2020 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de besluiten van ING (zie onder 2.4). ING heeft per e-mail van 10 september 2020 geantwoord dat zij de inhoud van haar opzeggingsbrief handhaaft, omdat de bezwaren van [eiser] niet tot nieuwe inzichten hebben geleid.
2.7.
[eiser] heeft zijn hypothecaire lening bij ING bij een andere kredietverstrekker geherfinancierd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat, na vermindering van eis, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis ING:
primair: op straffe van verbeurte van een dwangsom, beveelt
  • de bancaire relatie met [eiser] voort te zetten, en
  • de gegevens van [eiser] te verwijderen uit het Interne Incidentenregister en [eiser] hiervan op de hoogte te stellen,
subsidiair: beveelt
  • voor zover wordt vastgesteld dat ING terecht heeft gesteld dat door [eiser] sprake is van risico’s van ING op grond van Wft en Wwft, te overleggen met [eiser] om die risico’s te verkleinen, en
  • de opzegging van de bankrelatie voor de duur van zes maanden aan te houden in afwachting van de uitkomst van de herbeoordeling van die relatie,
zowel primair als subsidiair: veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen op de stelling dat de opzegging door ING naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat ING [eiser] op grond van algemene vermoedens en mogelijke risico’s heeft aangemerkt als een risicogeval. Een zwaarwegende grond voor opzegging door ING ontbreekt daarmee volgens [eiser] , terwijl dit is vereist. Daarnaast stelt [eiser] dat ING hem niet mocht opnemen in registers, omdat, primair ING niet bevoegd was tot het opzeggen van de bankrelatie, subsidiair de registratie niet voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
3.3.
ING betwist dat zij zonder gerechtvaardigde grond is overgegaan tot het beëindigen van de bankrelatie en het inschrijven van [eiser] in het IVR. ING voert aan dat [eiser] in een onderzoek naar de geldbewegingen en overboekingen op zijn rekening, ontwijkende en onvolledige antwoorden heeft verstrekt, waardoor terecht is geconstateerd dat de aan hem gerichte en door hem verrichte transacties naar alle waarschijnlijkheid een illegale, onrechtmatige, dan wel strafbare achtergrond hebben. ING voert aan dat daarmee concrete integriteitsrisico’s opkwamen en zij daardoor op grond van haar wettelijke verplichtingen van Wft en Wwft genoodzaakt was tot opzegging.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of ING de bankrelatie met [eiser] mocht beëindigen en of ING de gegevens van [eiser] mag registreren in haar Interne Incidentenregister en/of het IVR. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vordering van [eiser] tot het voortzetten van de bankrelatie uitsluitend strekt tot het voortzetten van het gebruik van zijn betaalrekening, en dus niet tot het voortzetten van de hypothecaire lening, nu hij deze inmiddels elders heeft geherfinancierd.
bankrelatie
4.2.
Bij beantwoording van de vraag of ING tot beëindiging van de relatie mocht overgaan gelden de volgende uitgangspunten.
4.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 35 ABV heeft ING de mogelijkheid de bankrelatie op te zeggen. De rechtsgeldigheid van de beëindiging van de overeenkomst inzake betaaldiensten door een bank wordt echter niet alleen bepaald door hetgeen uitdrukkelijk is overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging niet rechtsgeldig is als gebruikmaking van de overeengekomen opzegbevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
4.4.
In het kader van de bij die beoordeling te maken afweging komt mede gewicht toe aan de bancaire zorgplicht op grond waarvan ING bij haar dienstverlening zorgvuldigheid in acht dient te nemen. Daarnaast komt gewicht toe aan de verschillende onderzoeks- en controleverplichtingen van ING op grond van de Wft en de Wwft. Zo is ING verplicht om relaties met klanten tegen te gaan die het vertrouwen in de financiële onderneming of financiële markten kunnen schade en om onder bepaalde omstandigheden cliëntenonderzoek en onderzoek naar verrichte transacties uit te voeren.
4.5.
ING is een onderzoek gestart naar [eiser] nadat zij onregelmatigheden heeft geconstateerd bij [naam bedrijf] , omdat [naam bedrijf] contante salarisuitbetalingen deed aan [eiser] . De rechtbank is van oordeel dat daarmee, gelet op de verplichtingen van ING, voor ING voldoende grond bestond om vragen te stellen aan [eiser] . Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
4.6.
Bij dat onderzoek heeft ING vragen gesteld aan [eiser] over de diverse geldstromen op zijn rekening, waarbij [eiser] telkens heeft volstaan met een algemene opsomming van de herkomst van de gelden, zonder concrete onderbouwing. Omdat een en ander niet volledig duidelijk was, heeft de rechtbank ING verzocht een overzicht te verstrekken van de geldbewegingen op de rekening van [eiser] waar vraagtekens bij gezet moeten worden. Volgens de nadere onderbouwing van ING in haar akte van 19 januari 2022:
  • is er tussen januari 2017 en oktober 2019 ruim € 85.000,00 contant gestort op de rekening van [eiser] ,
  • is er door [naam 1] een bedrag van € 21.030,00 gestort op [eiser] ’s rekening op 14 november 2019,
  • is er door [naam 2] tussen 30 juli 2018 en 9 september 2019 in totaal € 20.050,00 gestort op [eiser] ’s rekening, in een elftal overschrijvingen van meestentijds € 1.500,00,
  • is er in drie overschrijvingen van respectievelijk € 20.000,00 (22 oktober 2019), € 2.000,00 (25 oktober 2019) en € 15.000,00 (14 november 2019) een bedrag van € 37.000,00 overgemaakt naar een Spaanse rekening van [eiser] ,
  • is er tussen 18 april 2017 en 6 november 2018 een bedrag van in totaal € 35.000,00 in vier keer overgemaakt aan [naam 3] (kennelijk ten titel van lening), terwijl er tussen 15 juni 2017 en 4 augustus 2019 in een zesentwintigtal overschrijvingen een bedrag van in totaal ruim € 65.000,00 is ‘terugbetaald’ door [naam 3] .
4.7.
In totaal gaat het aldus om transacties met een waarde van rond de € 250.000,00 die vragen oproepen, zeker als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat [eiser] werkt als bedrijfsleider in het bedrijf van zijn vader, [naam bedrijf] , een groothandel die exotische groenten en fruit importeert. De geschetste geldstroom is niet goed te rijmen met deze baan, evenmin als met [eiser] ’s vorige baan als oproepkracht bij een logistiek bedrijf.
4.8.
Wat betreft de contante stortingen heeft [eiser] toegelicht dat het gaat om leningen van [naam bedrijf] (in totaal ongeveer € 55.000,00 in 2019), om contante salarisuitbetalingen van [naam bedrijf] (in totaal ruim € 19.000,00 in 2017) en om de verkoop van spullen, waaronder babyspullen en een auto (bijna € 12.000,00 in 2018). Waarom [eiser] van [naam bedrijf] tussen januari 2019 en eind oktober 2019 in zes keer in totaal zo’n € 55.000,00 heeft geleend in steeds uiteenlopende termijnen, is onduidelijk gebleven. Het zou gaan om de aankoop van een woning bestemd voor verhuur, maar voor een dergelijke aankoop wordt doorgaans niet in parten geleend maar ineens, terwijl het ook niet gebruikelijk is dat een onderneming contant geld uitleent aan werknemers voor aankopen in privé, ook niet als de onderneming “dat geld overheeft” zoals door [eiser] is beweerd. Bovendien gelden er beperkingen voor de aankoop van onroerend goed met contant geld. Zo moeten betalingen boven de € 10.000,00 worden gemeld bij de fiscus. Daar lijkt niet aan te zijn voldaan, bewijs daarvan ontbreekt althans. Verder is onduidelijk gebleven wat de reden is geweest van de contante salarisbetalingen. Alleen al de omvang van die betalingen roept vragen op, zoals de betaling van € 10.000,00 in januari 2017 en de betaling van € 5.000,00 in december 2017. Die lijken niet goed te rijmen met [eiser] ’s dan nog parttime baan. Daarover had meer duidelijkheid verschaft kunnen worden door het overleggen van de op de voet van artikel 7:626 BW verplichte loonstroken, maar dat is nagelaten. Datzelfde geldt voor de privéverkoop van spullen; de verkoop van een auto is normaliter immers gedocumenteerd. Gelet op al deze onduidelijkheden, blijft het dan ook de vraag of de contante stortingen wel een legale oorzaak hebben.
4.9.
Dan is er de overboeking door [naam 1] van € 21.030,00 in november 2019. Dit betrof volgens [eiser] een lening van [naam 1] die schriftelijk is vastgelegd. Ook dit bedrag zou zijn geleend voor de aankoop van een woning, dit keer een vakantiewoning in Nederland, maar van die aankoop ontbreekt ieder bewijs. Daar komt bij dat met deze constructie bepaald onduidelijk blijft wat de herkomst is van het geld dat [naam 1] heeft uitgeleend. Zo is ook hier niet uit te sluiten dat er onroerend goed in wezen met contant geld is betaald.
4.10.
De overboekingen door [naam 2] aan [eiser] zouden terugbetalingen van een lening zijn. Ook [naam 2] zou als ondernemer “geld hebben overgehad” volgens [eiser] . Daarbij heeft [eiser] verwezen naar een leningsovereenkomst van 20 juni 2018, waarbij [naam 2] € 25.000,00 aan [eiser] zou hebben geleend, volgens eigen zeggen ook weer voor een vakantiewoning. Dan zou [eiser] dus de partij zijn die moet terugbetalen. Niet valt echter in te zien waarom [naam 2] in totaal € 20.050,00 in termijnen aan [eiser] zou moeten betalen. Ook voor deze geldstroom ontbreekt dus een duidelijke verklaring. Dit nog afgezien van de vraag waarom een ondernemer aan een particulier geld uit zijn onderneming zou lenen voor de aankoop van een vakantiewoning, zonder daarvoor enige zekerheid te bedingen.
4.11.
Dan is er de geldstroom met [naam 3] , die tussen 2017 en 2019 in totaal
€ 100.000,00 beloopt, waarbij [naam 3] € 35.000,00 ontvangt van [eiser] en [eiser] omgekeerd € 65.000,00 van [naam 3] . Ook dit roept vragen op, zeker als in ogenschouw wordt genomen dat er in het najaar van 2019 ook nog een derde vakantiewoning in Spanje aangekocht. Daarvoor is in het najaar van 2019 in drie keer een bedrag van in totaal € 37.000,00 overgemaakt naar een Spaanse rekening van [eiser] . De omvang van de bedragen zijn niet te rijmen met de inkomsten die [eiser] uit zijn werk zal hebben genoten, ook niet als rekening wordt gehouden met mogelijke inkomsten uit al het andere vastgoed dat hij beweerdelijk zou hebben verworven met geleend geld, te minder omdat daar ook kosten en uitgaven tegenover staan.
4.12.
Al met al is door [eiser] een volstrekt ontoereikende verklaring gegeven voor de geldstromen waarover ING hem vragen heeft gesteld. Anders dan [eiser] lijkt te menen, kan niet worden volstaan met een verklaring omtrent de herkomst van het geld. Daarmee staat nog niet vast dat ING de betreffende transactie via de bij haar lopende bankrekening heeft te dulden.
4.13.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat ING geen voldoende antwoord heeft gekregen op de relevante vragen die zij mocht stellen aan [eiser] , terwijl zij [eiser] twee keer daartoe in de gelegenheid heeft gesteld (zie onder 2.3). Ook bij antwoordakte heeft [eiser] geen (verdere) duidelijkheid verschaft. Daarmee heeft [eiser] de gerechtvaardigde twijfels bij ING over de vraag of de tegoeden op de rekening van [eiser] een legale herkomst hadden, niet kunnen wegnemen. Dat ING wel nog steeds een bankrelatie heeft met de partijen waarvan [eiser] geld heeft geleend, zoals [eiser] stelt, maakt nog niet dat de geldbewegingen op zijn bankrekening deugen. Voor zover hij meent dat er sprake is van een gelijk geval en hij een beroep wil doen op het gelijkheidsbeginsel, heeft te gelden dat uit niets is gebleken dat op die andere bankrekeningen ook bewegingen hebben plaatsgevonden die vergelijkbaar zijn met wat er op zijn bankrekening is voorgevallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ING op terechte gronden heeft vastgesteld dat niet kan worden vastgesteld wat de herkomst is van de geldstromen op de bankrekening van [eiser] , waardoor ING grote risico’s loopt niet te kunnen voldoen aan haar verplichtingen op grond van de Wft en Wwft, waaronder het voorkomen van witwassen via haar rekeningen. ING heeft daarmee voldoende reden en belang gehad de bankrelatie met [eiser] te beëindigen.
4.14.
Tegenover de belangen van ING om tot beëindiging van de bankrelatie met [eiser] over te gaan, staat het belang dat [eiser] heeft bij voortzetting van die relatie, namelijk het gebruik maken van zijn bankrekening bij ING. Het is immers voor (rechts)personen van groot maatschappelijk belang dat zij toegang hebben tot het bancaire systeem. Voor de weging van dat belang, weegt de rechtbank mee dat [eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij een betaalrekening bij ABN Amro heeft. [eiser] kan dus nog steeds gebruik maken van het girale betalingsverkeer. Daar komt bij dat [eiser] de hypothecaire lening die hij bij ING heeft gehad, volgens eigen zeggen inmiddels elders heeft kunnen herfinancieren, zodat een door hem gevreesde (gedwongen) verkoop van zijn woning niet aan de orde is. Daarmee is het nadeel van de kant van [eiser] beperkt gebleven.
4.15.
De slotsom van het voorgaande is dat het belang van ING bij opzegging van de bancaire relatie met [eiser] zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij het voortbestaan van die relatie. De opzegging is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Dat betekent dat de (primaire en subsidiaire) vorderingen van [eiser] tot het voorzetten van de bankrelatie zullen worden afgewezen.
opname register(s)
4.16.
ING heeft in haar akte toegelicht dat zij de gegevens van [eiser] heeft opgenomen in de Gebeurtenissenadministratie en in haar daaraan gekoppelde Interne Verwijzingsregister (IVR). De gegevensverwerking heeft plaatsgevonden aan de hand van onder andere de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (hierna: de Gedragscode). De opname van de gegevens van [eiser] in haar Gebeurtenissenadministratie en het IVR heeft plaatsgevonden na een belangenafweging door een van haar medewerkers. Daarbij heeft ING zich gebaseerd op de artikelen 4.3 onder c en f, 5.1.1 onder d en e, 5.5.1 en 5.6.1 onder a van de Gedragscode. ING betwist dat zij, zoals [eiser] stelt, [eiser] heeft opgenomen in het Incidentenregister of het daaraan gekoppelde Externe Verwijzingsregister (EVR).
4.17.
[eiser] heeft daartegen aangevoerd dat ING het onjuiste beoordelingskader heeft toegepast. Volgens [eiser] heeft ING opgezegd vanwege een mogelijk risico op witwassen van crimineel geld en/of belastingfraude, waardoor sprake is van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens, terwijl de Gedragscode geen grondslag daarvoor biedt. Verder stelt [eiser] dat ING hem ten onrechte heeft opgenomen in de registers, omdat geen sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
4.18.
De vordering van [eiser] die betrekking heeft op het verwijderen van zijn gegevens uit het Interne Incidentenregister (dat is gekoppeld aan het Externe Verwijzingsregister, wat extern raadpleegbaar is) kan niet slagen, nu ING onbetwist heeft aangevoerd zij [eiser] in twee andere registers heeft opgenomen: de Gebeurtenissenadministratie en het IVR (het Interne Verwijzingsregister).
4.19.
Voor zover [eiser] met zijn vordering de Gebeurtenissenadministratie en het IVR bedoelt, overweegt de rechtbank als volgt.
4.20.
Uit de toelichting van ING begrijpt de rechtbank dat de Gebeurtenissenadministratie het onderdeel van de klantenadministratie is waarin gebeurtenissen worden vastgelegd die van belang kunnen zijn voor de veiligheid en integriteit van ING. De afdeling Veiligheidszaken beslist of voorvallen die in de Gebeurtenissenadministratie zijn opgenomen, ook leiden tot een vermelding in het IVR. Het IVR is daarmee onlosmakelijk verbonden met de Gebeurtenissenadministratie en kan dus niet los daarvan functioneren. Het IVR is het interne waarschuwingssysteem van ING dat een “hit of geen hit-melding” geeft als een medewerker bij een nieuwe aanvraag de gegevens van de klant in het systeem invoert. De gegevens uit het IVR kunnen uitsluitend worden geraadpleegd door medewerkers van de eigen organisatie. Bij een hit-melding moet de medewerker contact opnemen met de fraudeafdeling, omdat alleen deze afdeling de reden voor opname in het IVR kan zien. Deze afdeling kijkt wat de reden is voor de IVR-registratie en adviseert op basis daarvan over het in behandeling nemen van de aanvraag.
4.21.
Op grond van de door ING aangevoerde artikelen van de Gedragscode (zie onder 4.16) kan worden vastgesteld dat de vraag of de gegevens van [eiser] mogen worden opgenomen in het IVR afhankelijk is van een afweging tussen het belang van veiligheid en integriteit van ING, en het belang van [eiser] om niet daarin geregistreerd te staan.
4.22.
Hiervoor is reeds geoordeeld dat ING op terechte gronden tot de conclusie is gekomen dat zij in verband met de gewraakte geldstromen op de bankrekening van [eiser] grote risico’s loopt om niet aan haar verplichtingen op grond van de Wft en Wwft te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ING in redelijkheid kunnen oordelen dat registratie van de gegevens van [eiser] in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR noodzakelijk was voor de behartiging van haar gerechtvaardigde belangen en het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector, als bedoeld in de Gedragscode. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van [eiser] om niet geregistreerd te staan. Daarbij is met name van gewicht dat de registratie van de gegevens van [eiser] in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR van ING niet voor derden inzichtelijk is. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd in hoeverre hij als gevolg van de registratie daadwerkelijk wordt belemmerd bij het afnemen van financiële diensten bij andere financiële instellingen dan ING. Vaststaat immers dat [eiser] een bankrekening bij ABN Amro heeft. [eiser] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat hij een bijzonder belang heeft bij een financiële relatie met ING. Verder is er geen lichter middel om het door ING beoogde doel te kunnen bereiken, waardoor aan het subsidiariteitsbeginsel eveneens is voldaan. Een registratie voor de duur van acht jaar komt de rechtbank in het licht van alle omstandigheden tot de opzegging hebben geleid, ook niet onevenredig voor. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de opname van de gegevens van [eiser] in de Gebeurtenissenadministratie en in het daaraan gekoppelde IVR gerechtvaardigd is.
proceskosten
4.23.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat ‭
1.407,5‬0(2,5 punten × tarief € 563,00)‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Totaal € 2.074,50

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 2.074,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen, rechter, bijgestaan door mr. R. Hafith, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.