Geoordeeld wordt als volgt. OGMR lijkt te betogen dat Rüttchen ten onder is gegaan als gevolg van de hoge financieringslasten (de betaalde rente onder de renteswap, opslagen en kosten van de waivers). Dit betoog gaat echter niet op. Voor zover de financieringslasten verband hielden met de renteswap, geldt dat – zoals hiervoor overwogen – deze renteswap een onderdeel was van de financieringsstructuur die destijds als passend kon worden geacht. Bovendien waren de financieringslasten, zoals ING onvoldoende door Rüttchen weersproken heeft gesteld, een fractie van het negatieve bedrijfsresultaat van Rüttchen. Rüttchen en ING hebben verder vanaf 2008 met elkaar gesproken over Rüttchens financiële positie. De ICR – die aanvankelijk 2,5 bedroeg – was toen door ING al verlaagd naar 1,5. ING heeft Rüttchen voor de jaren 2008 tot en met 2010 kosteloos een waiver verstrekt voor het niet behalen van de ICR over die jaren. Met de waivers deed ING feitelijk afstand van haar recht om consequenties te verbinden (dat wil zeggen: het krediet opzeggen) aan het niet behalen van de ICR. Vanaf 2011 heeft ING een waiververgoeding aan Rüttchen in rekening gebracht als de ICR niet werd behaald. ING heeft zich dus aanvankelijk schappelijk opgesteld, maar stond in haar recht toen zij wel waiververgoedingen in rekening heeft gebracht.
In 2009 vond een reorganisatie plaats, vanaf 2010 waren de resultaten van Rüttchen steeds verlieslatend. De verschillende oplossingsrichtingen die Rüttchen – zoals OGMR stelt – aandroeg leidden kennelijk niet tot het ook door Rüttchen gewenste resultaat. Rüttchens resultaten werden niet beter. Zoals Rüttchen ook zelf in augustus 2014 aangaf (zie onder 2.44) was de oorzaak van de tegenvallende financiële resultaten het gevolg van de economische omstandigheden in het algemeen (de wereldwijde kredietcrisis) en in de autobranche in het bijzonder. Vanaf 2009 vond een wijziging in de wijze van financiering plaats, er werd gebruik gemaakt van financiering op basis van een ‘borrowing base’. Aan de hand daarvan werd maandelijks de hoogte van het kredietlimiet in rekening-courant aangepast. Dit is geen onbegrijpelijke aanpassing van de kredietvoorwaarden voor een onderneming waarmee het financieel minder goed gaat. Eind 2012 is Rüttchen ondergebracht bij de afdeling Bijzonder Beheer. Vanzelfsprekend drukten de rentelasten ook op Rüttchen, maar, zoals hiervoor is overwogen, kan niet worden gezegd dat de renteverplichtingen, margincalls en verhogingen van de allowancefaciliteit de oorzaak waren van de slechte bedrijfsresultaten die aanleiding waren voor ING om OGMR onder te brengen bij Bijzonder Beheer, en in ieder geval kan ING hiervan geen verwijt worden gemaakt. Dat ING de teugels (nog) meer is gaan aanhalen toen Rüttchen bij Bijzonder Beheer was ondergebracht verbaast niet; er stonden miljoenen aan kredieten bij Rüttchen uit, de bedrijfsresultaten bleven tegenvallen en de ICR werd (dus) ook steeds niet gehaald. Al in 2009 werd in de contractsdocumentatie vermeld dat zekerheden die werden verstrekt ook dienden voor dat wat Rüttchen verschuldigd werd uit derivatentransacties. Dat deze bepaling ook in januari 2015 in de overeenkomst stond kon Rüttchen dus niet verbazen.
Ten aanzien van het pandrecht geldt ook weer dat ING op grond van de (algemene bepalingen en algemene voorwaarden bij de) kredietovereenkomsten gerechtigd was zekerheidsrechten te vragen. Dat ING daarmee misbruik maakte van dit recht dan wel van de positie waarin Rüttchen verkeerde is niet gebleken. Volgens OGMR heeft ING met gebruikmaking van haar pandrecht ontoelaatbare invloed uitgeoefend op het verkoopproces. In juli 2015, toen ING vroeg om een pandrecht te vestigen op aandelen van de verschillende werkmaatschappijen, was echter nog niet zeker dat verkoop van Rüttchens activiteiten zou plaats vinden. Louwman meldde zich pas in november van dat jaar met een concreet aanbod. Haar stelling dat ING met het pandrecht in de hand ontoelaatbare invloed uitoefende op het verkoopproces heeft OGMR verder ook onvoldoende onderbouwd. Daarvoor is onvoldoende dat ING, naar aanleiding van een vraag van Rüttchen, heeft gevraagd om inzage in verkoopdocumentatie.
Tot slot geldt dat ING bij e-mail van 1 april 2016 aan Rüttchen heeft laten weten dat bij een verkoop van activiteiten ook de renteswap moest worden afgewikkeld. ING heeft Rüttchen vervolgens een aantal opties voorgelegd voor de afwikkeling van de renteswap (zie onder 2.58 en 2.59). Rüttchen is niet op deze voorstellen ingegaan, maar heeft gekozen voor algehele afwikkeling van de kredietrelatie en van de renteswap. OGMR heeft gesteld dat ING onderhandelingen over de afwikkeling van de renteswap (bewust) heeft vertraagd. ING heeft dit betwist en heeft erop gewezen dat zij steeds duidelijk erover is geweest dat bij vroegtijdige afwikkeling van de renteswap de negatieve waarde moest worden vergoed. OGMR heeft haar stelling vervolgens niet nader toegelicht en ook uit de stukken blijkt niet dat ING vertragingstactieken heeft gebruikt. Ook haar stelling dat ING bij Rüttchen steeds de suggestie heeft gewekt dat een oplossing over het geschil betreffende de negatieve waarde van de renteswap zou worden bereikt, heeft OGMR niet onderbouwd. Op grond van hetgeen door OGMR naar voren is gebracht, kan dan ook niet worden geoordeeld dat ING in strijd heeft gehandeld met haar bancaire zorgplicht.