ECLI:NL:RBAMS:2022:3612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
13/752411-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot drugshandel

Op 18 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Oldenburg in Duitsland. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 2 maart 2022 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij grootschalige drugshandel. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten zoals omschreven in het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de feitomschrijving in het EAB te summier was en dat de opgeëiste persoon onschuldig was, terwijl de officier van justitie stelde dat de feiten voldoende duidelijk waren en de overlevering kon worden toegestaan.

De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat de feiten voldoende waren omschreven. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de feiten betrekking hadden op deelname aan een georganiseerd verband dat zich bezighield met drugshandel in Nederland en Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen en dat de overlevering niet onevenredig bezwarend was. Uiteindelijk besloot de rechtbank de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752411-21
RK nummer: 22/1136
Datum uitspraak: 18 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 november 2021 door het
Amtsgericht Oldenburg(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.O. Roosjen, advocaat te Groningen.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis van het
Amtsgericht Oldenburg(Duitsland) van 23 november 2021, zaaknummer: 28 GS 4664/21.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de feitomschrijving in het EAB te summier is, omdat daaruit niet blijkt welke gedragingen door de opgeëiste persoon zijn gepleegd en waar de verdenking op ziet, aangezien de opgeëiste persoon onschuldig is. De rol en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon blijken onvoldoende duidelijk uit de omschrijving van de feiten. Op grond hiervan zijn de stukken ongenoegzaam en dient de overlevering van de opgeëiste persoon te worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is van welke feiten hij wordt verdacht en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De feitomschrijving is derhalve genoegzaam en de overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen. Naar het oordeel van de rechtbank is hier aan voldaan. De feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB zien op deelname aan een georganiseerd verband dat zich bezig houdt met grootschalige internationale drugshandel in de periode van begin 2015 tot en met januari 2016 in (onder andere) Wilhelmshaven (Duitsland), Groningen en Rotterdam. De opgeëiste persoon zou onder andere samen met medeverdachten 1 kilogram cocaïne hebben besteld die vanuit Suriname zou komen. Daarnaast was de opgeëiste persoon betrokken bij de in- en uitvoer van drugs in Groningen, waarbij hij de drugs uit de containers heeft gehaald en ervoor moest zorgen dat deze naar Duitsland gingen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving in het EAB voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welke feiten hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij de feiten is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek en niet van een veroordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.
De rechtbank merkt in dit kader nog op dat artikel 2 OLW niet de eis stelt dat wordt vermeld op welke bewijsmiddelen de verdenking is gebaseerd. De overleveringsrechter treedt immers niet in de beoordeling van de gronden voor de verdenking. De feitomschrijving dient er ook niet toe om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964).
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft zich primair - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd gelet op artikel 26, vierde lid, OLW, omdat de opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding zodat de opgeëiste persoon (na kennisneming van het Duitse strafdossier) zijn onschuld kan bewijzen.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet tijdens het verhoor ter zitting heeft aangetoond. De enkele bewering van de opgeëiste persoon dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor de overlevering wordt gezocht is daartoe uiteraard onvoldoende. Het onschuldverweer kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de zaak aan te houden.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Oberstaatsanwalt van Staatsanwaltschaft Oldenburgheeft op 27 april 2022 de volgende garantie gegeven:
Met betrekking tot uw schrijven van 22-04-2022 wordt toegezegd dat de vervolgde person [opgeëiste persoon] in het geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de geldende versie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen, waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging in de Europese Unie ter verdere tenuitvoerlegging van de straf terug naar Nederland zal worden overgeleverd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Hij heeft hiertoe ten aanzien van het eerste feit aangevoerd dat de bestelde drugs in Nederland in beslag zijn genomen en niet in Duitsland zijn aangekomen, zodat vervolging in Nederland voor de hand ligt. Ten aanzien van het tweede feit heeft hij aangevoerd dat de drugs kennelijk in Nederland zijn ontvreemd en enkel een transport met deklading zonder drugs via Duitsland naar Rusland heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • de medeverdachten worden in Duitsland vervolgd;
  • het bewijs bevindt zich in Duitsland;
  • de verdovende middelen waren bedoeld voor de Duitse markt, waardoor de Duitse rechtsorde is geschaad;
  • het Openbaar Ministerie is niet voornemens de strafvervolging over te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Evenredigheid

De raadsman heeft betoogd dat overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit voor de hem verweten gedragingen onevenredig bezwarend is en daarom moet worden geweigerd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Nederland woont en werkt en hier een gezin heeft. Het belang van de Duitse justitiële autoriteit bij overlevering van de opgeëiste persoon weegt niet op tegen dit belang. Onder deze omstandigheden moet de overlevering worden geweigerd, aldus de raadsman.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, moet voor de vraag of de overlevering (on)evenredig is een onderscheid gemaakt worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit), gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203). Hoewel de rechtbank oog heeft voor de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon is naar het oordeel van de rechtbank van zulke bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval niet gebleken. Het verweer wordt dan ook verworpen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Oldenburg(Duitsland) voor de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en M.M.L.A.T. Doll, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.