ECLI:NL:RBAMS:2022:3595

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
13-845093-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake belastingfraude en valsheid in geschrift

Op 27 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als belastingadviseur was aangeklaagd voor het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn deskundigheid, opzettelijk valse aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend voor meerdere cliënten, waaronder [aangever 1], [aangever 2], [aangever 3] en [aangever 4]. De verdachte heeft in deze aangiften een te laag belastbaar inkomen opgegeven, wat heeft geleid tot een aanzienlijk belastingnadeel voor de Belastingdienst. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van verjaring van de feiten, en dat de verdachte niet kon worden aangemerkt als pleger van de belastingfraude, omdat hij niet de belastingplichtige was. Echter, de rechtbank heeft wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door de aangiften op te maken en in te dienen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur en een geldboete van € 25.000,-. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn rol als mantelzorger en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-845093-14 (Promis)
Datum uitspraak: 27 juni 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende op het adres [adres]

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2022. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.J. Hart, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.A.A. Maat, naar voren hebben gebracht.

2.De beschuldiging (tenlastelegging)

Het onderzoek Niagara Falls bestaat uit twee deelonderzoeken: onderzoek Niagara en onderzoek Falls. Dit vonnis heeft betrekking op het onderzoek Falls. In dit onderzoek wordt verdachte – kort gezegd en na wijziging van de tenlastelegging – beschuldigd van
1. medeplegen van opzettelijk onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte op naam van [aangever 1] , terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven
en/of het valselijk opmaken van deze aangifte met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken.
subsidiair is tenlastegelegd dat het feit is begaan door [naam BV 1] en dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de gedraging.
2. medeplegen van opzettelijk onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte op naam van [aangever 2] en/of [aangever 3] en/of [aangever 4] , terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
en/of het valselijk opmaken van deze aangifte met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken, meermalen gepleegd.
Subsidiair is tenlastegelegd dat de feiten zijn begaan door [naam BV 2] en dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedragingen.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Standpunt van de verdediging
Verjaring
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat de zaken zijn verjaard. Op de tenlastelegging staan feiten met een maximumstraf van zes jaar. Op grond van artikel 77d lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven tot de helft ingekort zodat de feiten na verloop van zes jaar verjaren. De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging (art. 72 lid 1 Sr), maar de verrichte handelingen zijn geen daad van vervolging, zodat er geen sprake is van stuiting.
In het onderzoek Falls zijn de aangiften inkomstenbelasting ingediend op 9 mei 2012 ( [aangever 2] ), 6 mei 2013 ( [aangever 3] ), 14 oktober 2013 ( [aangever 4] ) en 30 april 2014 ( [aangever 1] ), zodat alle zaken ruim voor het betekenen van de dagvaarding op 1 april 2022 zijn verjaard.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de doorzoeking van de woning van verdachte een daad van vervolging is, dan nog is er sprake van verjaring. Tussen deze laatste vervolgingsdaad in de opsporingsfase (11 december 2014) en de dag van het uitbrengen van de dagvaarding (1 april 2022) is in alle zaken de verjaringstermijn verstreken, zodat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Fraude Signalering Voorziening (FSV)
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte sinds 1 januari 2010 is opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening. Omdat hij nooit een fiscale boete heeft gekregen is dit kennelijk gebeurd op grond van de twee onderzoeken (Niagara en Falls) tegen verdachte.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
Verjaring
De officier van justitie is van oordeel dat er geen sprake is van verjaring van de feiten. In een e-mail die zij naar aanleiding van het pleidooi van de verdediging heeft doorgestuurd, geeft zij aan dat artikel 77d Sr valt onder de bepalingen van het jeugdstrafrecht en daarom niet op verdachte van toepassing is.
Vervolgens geeft zij aan dat het weliswaar gaat om oude feiten, maar dat de verjaringstermijn is gestuit door de vordering doorzoeking in 2014. Zij verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2013:BU8722 en de conclusie van de Advocaat Generaal Knigge.
Fraude Signalering Voorziening (FSV)
De officier van justitie stelt dat de signalering van verdachte op de FSV geen rol heeft gespeeld bij het instellen van het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte. Het onderzoek is in 2014 begonnen naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst over de aangiften inkomstenbelasting van 2007 en 2009 in de zaak Niagara.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Verjaring
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van verjaring.
Artikel 70 Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in twaalf jaar voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaar is gesteld.
In artikel 71 Sr wordt aangegeven wanneer de verjaring aanvangt. Dit is de dag na die waarop het feit is gepleegd.
Volgens artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) staat op overtreding van dit artikel een maximale gevangenisstraf van zes jaar. Ook op het misdrijf van artikel 225 Sr (valsheid in geschrift) staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Dit houdt in dat de maximale verjaringstermijn voor beide misdrijven 12 jaar is.
De rechtbank stelt vast dat de aangiften inkomstenbelasting van [aangever 1] (hierna: [aangever 1] ), [aangever 2] (hierna: [aangever 2] ), [aangever 3] (hierna: [aangever 3] ) en [aangever 4] (hierna: [aangever 4] ) zijn ingediend op 30 april 2014 respectievelijk 6 mei 2013, 9 mei 2012 en 14 oktober 2013. Het oudste strafbare feit op de tenlastelegging is de aangifte inkomstenbelasting die is ingediend op 9 mei 2012. Ten aanzien van dit feit(en daarmee ook ten aanzien van de andere feiten, waarbij de aangifte inkomstenbelasting op een later tijdstip is ingediend) is de verjaringstermijn van 12 jaar nog niet verstreken. De rechtbank verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman.
De raadsman heeft nog betoogd dat op grond van artikel 77d Sr de verjaringstermijn van het recht voor strafvordering ten aanzien van misdrijven tot de helft wordt ingekort, en dat deze daarmee op zes jaren komt. De raadsman miskent hierbij echter dat dit artikel valt onder de bijzondere bepalingen voor jeugdigen en jongvolwassenen, en daarmee in deze zaak niet van toepassing is.
Opname in de Fraude Signalering Voorziening
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte is opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening van de Belastingdienst en dat dit niet had gemogen.
De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij, omdat niet is aangegeven welke gevolgen dit zou moeten hebben voor enige strafrechtelijk te nemen beslissing.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat van beide feiten het primaire tenlastegelegde kan worden bewezen, te weten
1. het medeplegen van het indienen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting op 30 april 2014 (de aangifte van [aangever 1] ) en het medeplegen van het opmaken van een valse aangifte
en
2. het medeplegen van het indienen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting van [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] en het medeplegen van het opmaken van valse aangiften inkomstenbelasting (meermalen gepleegd).
Onrechtmatige doorzoeking
De officier van justitie vindt dat er geen sprake is van een vormverzuim, ondanks het feit dat er geen machtiging doorzoeking in het dossier aanwezig is. In het dossier zit een proces-verbaal aanvraag doorzoeking en er was een rechter-commissaris bij de doorzoeking aanwezig. Dit impliceert dat er een machtiging doorzoeking moet zijn gegeven. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er sprake is van een vormverzuim, dan hoeft dit geen bewijsuitsluiting tot gevolg te hebben en kan de rechtbank volstaan met de constatering van dit verzuim.
Plegen en medeplegen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van medeplegen. Mocht de rechtbank hier anders over denken, dan is er sprake van ‘doen plegen’. Als laatste mogelijkheid kan ook alleen artikel 225 Sr bewezen worden verklaard. In dat geval heeft verdachte alleen de aangiften inkomstenbelasting opgemaakt en dat zijn valse stukken.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Onrechtmatige doorzoeking van de woning
De raadsman heeft betoogd dat sprake is van een onrechtmatige doorzoeking van de woning van verdachte. Op grond van artikel 97 lid 2 Sv heeft de officier van justitie voor een doorzoeking een machtiging nodig van de rechter-commissaris. Dit artikel luidde in 2014:
Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
Hoewel in het dossier een proces-verbaal aanvraag doorzoeking woonadres aanwezig is, ontbreekt een machtiging van de rechter-commissaris. Weliswaar was een rechter-commissaris deels bij de doorzoeking aanwezig, maar nu de machtiging ontbreekt zijn de redenen voor de doorzoeking niet bekend. De enkele aanwezigheid van de rechter-commissaris impliceert niet dat er een machtiging voor de doorzoeking is afgegeven. Voor zover er dekking was door de aanwezigheid van de rechter-commissaris is de beslissing ex artikel 181 lid 2 Sv essentieel, en ook die ontbreekt, aldus de raadsman.
Dit leidt tot een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en moet leiden tot bewijsuitsluiting van alle inbeslaggenomen goederen in de woning van verdachte.
Plegen en medeplegen
De raadsman vindt dat verdachte noch [naam BV 2] noch [naam BV 1] kunnen worden aangemerkt als pleger van het feit. Zij zijn immers niet belastingplichtig ten aanzien van de aangiften inkomstenbelasting van [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] .
Evenmin is sprake van medeplegen. Hiervoor is een bewuste en nauwe samenwerking vereist, maar ook dit kan niet worden aangenomen. Zo heeft [aangever 2] onder meer verklaard dat hij zijn spullen voor de aangifte inkomstenbelasting inlevert bij [verdachte] , waarna [verdachte] de aangifte invult. De ingevulde en ingediende aangifte bespreekt hij niet met [verdachte] .
Ook verbalisant [verbalisant] verklaart in een afsluitend resumé (1-AMB-003, p. 31) dat alle verdachten die hun vennootschap via verdachte [verdachte] hebben verkocht, hebben verklaard dat zij alles aan [verdachte] hebben overgelaten. Hieruit blijkt dat er geen sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking, maar veeleer van een blanco volmacht.
De aangiften
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken. Er is volgens de verdediging geen sprake van onjuiste of onvolledige aangiften inkomstenbelasting. Verder ontbreekt volgens de verdediging het voor bewezenverklaring vereiste opzet omdat er ten aanzien van alle aangiften sprake is van een pleitbaar standpunt. Ter onderbouwing van deze standpunten voert de verdediging aan dat de onderhavige inkomensbestanddelen in eerdere jaren in de heffing van inkomstenbelasting hadden moeten worden betrokken en verdachte in redelijkheid heeft mogen menen dat hij deze inkomensbestanddelen niet in de aangiften van 2011 ( [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] ) en 2012 ( [aangever 1] ) behoefde te verantwoorden. De rechtbank zal de onderbouwing van dit verweer bij de aangiften van [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] weergeven.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Bespreking van de verweren
Onrechtmatige doorzoeking van de woning
De rechtbank stelt vast dat in het dossier geen machtiging doorzoeking woning van de rechter-commissaris aanwezig is. Wel is er een Vordering doorzoeking ter inbeslagneming van voorwerpen/vastlegging van gegevens (art. 94 jo. 110 Sv en 125i/125j jo. 110 Sv) van 5 december 2014 met betrekking tot de woning van verdachte. Ook is er een beslissing van de rechter-commissaris van 9 december 2014, waarin de rechter-commissaris bepaalt doorzoeking op het adres [adres] te zullen doen. Daarnaast was de rechter-commissaris aanwezig bij de aanvang van de doorzoeking en voor een deel tijdens de doorzoeking. Een machtiging als bedoeld in artikel 97, tweede lid, Sv (oud) was dan ook niet vereist.
Plegen, doen plegen of medeplegen
Plegen
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 28 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:121) geoordeeld dat
art. 69.2 AWR gericht is tot degene die een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ onjuist of onvolledig doet. Als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte moet daarom worden aangemerkt degene die tot het doen van de aangifte gehouden is.
Het hof Amsterdam heeft in het arrest van 15 juni 2018, dat aanleiding was voor bovenstaand arrest van de Hoge Raad, het volgende overwogen:
Uitgangspunt is dat de strafbepaling van artikel 69, tweede lid, van de AWR zich richt tot de aangifteplichtige en dat anderen slechts als deelnemer aan het door de aangifteplichtige begane delict kunnen worden aangemerkt (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2006, LJN AU8286, NJ 2006, 575).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet kan worden aangemerkt als pleger van het opzettelijk onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte op naam van [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] of [aangever 4] nu hij niet de belastingplichtige is in de zin van artikel 69 AWR. Het verweer van de raadsman, dat verdachte niet kan worden aangemerkt als pleger van die feiten, slaagt.
Doen plegen
De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte kan worden aangemerkt als “doen pleger”. Van “doen plegen” is sprake wanneer iemand een ander een delict laat uitvoeren waarvoor die ander zelf niet kan worden gestraft. Voor de strafbaarheid van doen plegen zijn opzet van de middellijke dader (de doen-pleger) en straffeloosheid van de onmiddellijke dader (de feitelijke uitvoerder van het delict) vereist.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet kan worden aangemerkt als “doen pleger”. De belastingplichtige is zelf immers bij een onjuiste aangifte (in beginsel) ook strafbaar.
Medeplegen
De vraag of sprake is van medeplegen zal de rechtbank hierna, na de bespreking van de afzonderlijke aangiften, bespreken.
4.3.2.
Bewijs
Inleiding
Door de Belastingdienst is geconstateerd dat bij een aantal vennootschappen naast grote vorderingen op de betrokken directeur-grootaandeelhouder, ook grote pensioenvoorzieningen ten behoeve van die directeur-grootaandeelhouder in de vennootschappen zaten. Tevens werd geconstateerd dat de vennootschappen waren aangekocht door dezelfde stichting, te weten [naam Stichting] (hierna: [naam Stichting] ). [naam Stichting] werd bestuurd door een persoon die bij de Belastingdienst bekend stond als een zogenaamde ‘katvanger’.
Uit de systemen van de Belastingdienst werd duidelijk dat de vennootschappen dezelfde belastingadviseur hadden, te weten verdachte. Het vermoeden is ontstaan dat verdachte zijn cliënten heeft geadviseerd om de aandelen van hun vennootschappen aan [naam Stichting] over te dragen, nadat zij onder andere de liquide middelen uit de vennootschappen hadden gehaald. Door het samenstel van handelingen die zijn verricht moet fiscaal de pensioenvoorziening, stamrechtvoorziening en/of rekening-courantverhouding die in de vennootschap aanwezig zijn op het moment van verkoop, als uitgekeerd worden beschouwd. Deze fiscale uitkeringen zijn echter niet verantwoord in de betreffende aangiften inkomstenbelasting. Door deze constructie zou er geen belasting zijn voldaan over de “uitgekeerde” bedragen. Geconstateerd is ook dat verdachte bij minstens 14 soortgelijke gevallen betrokken is geweest, waarvan er vier zijn onderzocht, te weten de verkopen door [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] van respectievelijk de vennootschappen [naam BV 3] , [naam BV 4] , [naam BV 5] en [naam BV 6] .
Deze constatering door de Belastingdienst heeft in 2014 geresulteerd in de start van een strafrechtelijk onderzoek naar verdachte.
De rechtbank gaat bij de bespreking van de feiten op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
De opleiding en kennis van verdachte
Verdachte is belastingadviseur en (middellijk) aandeelhouder van onder meer [naam BV 1] (hierna [naam BV 1] ) [2] en [naam BV 2] (hierna [naam BV 2] ) [3] . Als activiteiten van beide ondernemingen wordt onder meer genoemd belastingconsulenten ( [naam BV 1] en [naam BV 2] ), belastingadvies ( [naam BV 2] ) en het verlenen van diensten en adviezen op het gebied van fiscaliteit ( [naam BV 1] ).
Volgens zijn LinkedIn pagina heeft verdachte bedrijfs- en fiscale economie gestudeerd aan de Erasmus Universiteit [plaatsnaam 1] en heeft hij als docent bedrijfseconomie aan de HES in [plaatsnaam 1] gegeven. [4] Ook op de visitekaartjes van verdachte staat dat hij fiscalist dan wel financieel specialist is. [5]
Verdachte is betrokken geweest bij de verkoop van de vennootschappen van [aangever 1] ( [naam BV 3] ), [aangever 2] ( [naam BV 4] ), [aangever 3] ( [naam BV 5] ) en [aangever 4] ( [naam BV 6] ) en de fiscale advisering daaromtrent. [6]
[naam 1] , kantoordirecteur van [naam BV 1] , heeft verklaard: “ [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) is de fiscalist“, “De echt inhoudelijke vragen van de Belastingdienst worden altijd door [verdachte] beantwoord”, “De aangiften voor de Inkomstenbelasting doet [verdachte] ” [7] en “ [verdachte] verzorgt alle IB-aangiften en VPB-aangiften”. [8]
[naam 2] , administratief medewerkster bij [naam BV 1] , heeft onder meer verklaard: “De inhoudelijke vragen over aangiften worden door [verdachte] afgehandeld” en “ [verdachte] maakt de jaarrekeningen en doet de aangiften Inkomstenbelasting en Vennootschapsbelasting”. [9]
Aangifte inkomstenbelasting [aangever 1] (feit 1)
Feiten
[aangever 1] was van 1 september 1987 tot 3 februari 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam BV 3] (hierna: [naam BV 3] ). [10] Op 11 en 16 januari 2012 vinden vijf overboekingen plaats voor een bedrag van in totaal € 895.000,- van [naam BV 3] naar privé. Deze overboekingen worden boekhoudkundig in rekening-courant met [aangever 1] verwerkt. [11] Aangezien [aangever 1] voorafgaande aan de overboekingen nog een rekening-courantvordering had op [naam BV 3] , heeft [naam BV 3] na deze overboekingen een vordering op [aangever 1] van in totaal € 760.086,-. Op de balans van [naam BV 3] stond in januari 2012 een pensioenvoorziening van € 981.445,- opgenomen. [12]
Op 3 februari 2012 zijn de aandelen in [naam BV 3] geleverd aan [naam Stichting] . In de akte van aandelenoverdracht staat vermeld dat koper en verkoper vóór 3 februari een mondelinge overeenkomst zijn aangegaan van koop en verkoop van aandelen. De koopprijs voor de aandelen bedraagt één euro (€1,-). De koopsom is vastgesteld op basis van de aan de akte gehechte financiële gegevens van de vennootschap. Onder het kopje “Bepalingen en bedingen” is het volgende opgenomen: “De verschenen persoon verklaart voor en namens koper dat koper de rekening-courantschuld van de verkoper jegens de vennootschap geheel overneemt, onder vrijwaring van elke aanmaning te dier zake richting verkoper en deze rekening-courantschuld met ingang van twee februari tweeduizend twaalf voor zijn rekening te zullen nemen en als eigen schuld te voldoen”. [13]
Op 30 april 2014 is de aangifte inkomstenbelasting 2012 ten name van [aangever 1] per modem ingediend door [naam BV 1] . [14] Als contactpersoon consulent/adviseur staat de naam [naam 1] vermeld. [15] [naam 1] verklaart hierover dat zij geen aangiften inkomstenbelasting doet en ook deze aangifte niet heeft gedaan. Het enige dat zij kan bedenken om te verklaren waarom haar naam hierop staat is dat er een speciaal programma is om uitstelverzoeken digitaal in te dienen bij de Belastingdienst en dat zij haar naam in dat speciale programma heeft opgevoerd. Daardoor is haar naam misschien daarop terecht gekomen.
Zij geeft ook aan dat [naam 2] , [verdachte] en zijzelf toegang hebben in het CAS-systeem en dat in het BAS-systeem haar naam bij ‘verzendernaam cq. Contactpersoon’ staat. Ook verklaart zij dat beide systemen alleen op de computer van [verdachte] staan. [16]
In de aangifte inkomstenbelasting is onder het kopje ‘13 Pensioen, lijfrente of andere uitkering’ geen pensioenuitkering opgenomen afkomstig van [naam BV 3] . [17]
[aangever 1] heeft verklaard dat [verdachte] hem heeft geadviseerd [naam BV 3] te verkopen. [verdachte] zei dat er een constructie was waardoor hij minder belasting hoefde te betalen. [18]
[aangever 1] heeft verder het volgende verklaard: “ [verdachte] zei dat met deze opzet snel afgewikkeld kon worden, dan bedoel ik de verkoop enz. Er kon fiscaal gunstig afgewikkeld worden. De BV en wat er in de BV zat kon fiscaal legitiem afgedaan worden, dus de pensioenen enz., en dat deze door hem geadviseerde opzet fiscaal geaccepteerd was. Dat hij veel ervaring heeft met de door hem geadviseerde opzet, dat hij alle jurisprudentie op dit onderwerp goed volgt en dat de handelwijze legitiem en voordelig is. Mijn vrouw zei steeds belastingbesparing is prima, maar alleen als het legitiem is. Over de fiscaal gunstige afwikkeling zei [verdachte] dat ik met deze opzet minder belasting zou hoeven betalen dan het gebruikelijke. Ik betaal normaal 52%, dus ik ging ervan uit dat het minder dan dat zou zijn. En als iemand met deze uitleg bij mij komt, dan ga ik niet naar de finesses vragen, ik heb er verder geen verstand van.
Het advies ging over de te verwachten aanslag en over de besparing. [verdachte] had het over de aanslag inkomstenbelasting. [verdachte] heeft de aangifte IB 2012 ingediend (…)”. [19]
Ook heeft [aangever 1] verklaard dat er in [naam BV 3] een pensioen is opgebouwd en dat de schuld die in [naam BV 3] is ontstaan het opgebouwde pensioen is, waarvan [verdachte] had gezegd ‘haal het geld naar privé’. Hij begreep dat hij daarover belasting moest betalen. Hij heeft geld uit de pensioenvoorziening gehaald en opzij gezet in een privé deposito. [20]
Over de opnames van in totaal € 895.000,- heeft [aangever 1] verklaard dat [verdachte] zei dat het kon en dat hij het op advies van [verdachte] heeft gedaan. Voorheen had hij ook wel dividenduitkeringen gedaan en daarover keurig belasting betaald. De opname is niet aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting 2012. [aangever 1] dacht dat hij daarover 52% belasting moest betalen, maar [verdachte] zei dat dat niet hoefde. [21]
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie heeft [aangever 1] met de rekening-courantschuld ad € 760.085,- die was ontstaan doordat [aangever 1] kort voor de levering van de aandelen van [naam BV 3] op advies van verdachte forse bedragen vanuit de vennootschap aan zichzelf had overgemaakt feitelijk beschikt over zijn pensioen in de zin van afkoop. De schuld die hij door de overboekingen kreeg wordt zonder enige vergoeding door [naam Stichting] overgenomen, die overigens een lege vennootschap koopt, met daarin nog wel de pensioenverplichting van € 981.445,-. Verdachte wist dat [naam Stichting] noch de schuld aan de vennootschap zou aflossen, noch de pensioenvoorziening zou uitvoeren, omdat niet duidelijk is waar [naam Stichting] het geld daarvoor vandaan moest halen. In de door verdachte ingediende aangifte is de afkoop pensioen niet opgenomen, met een fiscaal nadeel van € 510.351,- tot gevolg. Verdachte moet als natuurlijk persoon verantwoordelijk gehouden worden voor de opzettelijk onjuiste en valselijk opgemaakte aangifte inkomstenbelasting 2012 ten name van [aangever 1] . Verdachte heeft die immers opgemaakt en ingediend.
Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is aangevoerd dat (ook) bij [aangever 1] sprake was van schijnleningen, omdat die bovenmatig waren en er geen zakelijke zekerheid tegenover stond, hoewel in elk geval een forse opname ten laste van de rekening-courant nog heeft plaatsgevonden in 2012. Verdachte meent dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Verdachte heeft verklaard dat hij (achteraf bezien onterecht) de indruk had dat [aangever 1] onvoldoende solvabel was. Hij dacht destijds dat de situatie voor [aangever 2] , die eerst bij hem kwam, en [aangever 1] dezelfde was, namelijk dat zij een forse rekening-courantschuld hadden en geen vermogen om terug te betalen. Verdachte erkent nu dat hij dat verkeerd heeft gezien en dat hij de stukken van [aangever 1] beter had behoren in te zien. Verdachte heeft het dossier van [aangever 1] veel te slordig opgepakt en behandeld. Verder voert de verdediging aan dat niet de indruk bestond dat [naam 3] ( [naam Stichting] ) insolvabel was of als katvanger moest worden aangemerkt.
Oordeel van de rechtbank
Onjuiste aangifte
De rechtbank is van oordeel dat uit bovengenoemd samenstel van handelingen volgt dat het pensioen van [aangever 1] in 2012 als uitgekeerd moet worden beschouwd op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De rechtbank stelt vast dat de rekening-courantvordering van [naam BV 3] waardeloos was geworden doordat [naam Stichting] de corresponderende rekening-courantschuld van [aangever 1] had overgenomen. [naam Stichting] had niet de middelen om de schuld te voldoen en had ook niet de intentie daartoe. Na de overdracht van de aandelen en de rekening-courantschuld beschikte [naam BV 3] niet meer over de middelen om aan de pensioenverplichtingen te voldoen. Hierdoor is de pensioenaanspraak naar het oordeel van de rechtbank in 2012 afgekocht dan wel prijsgegeven.
De stelling dat sprake zou zijn van een schijnlening strekt er kennelijk toe dat de inkomsten in eerdere jaren in aanmerking hadden moeten worden genomen (en dus niet meer in 2012). Dit kan de rechtbank niet volgen. Uit het voorgaande volgt dat de rekening-courantschuld van [aangever 1] aan [naam BV 3] in 2012 is ontstaan. Dienaangaande kan dan ook niet worden gesproken van winstuitkeringen of belastingheffing in eerdere jaren.
Ingevolge artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, moet de in [naam BV 3] aanwezige pensioenvoorziening en de daarmee corresponderende pensioenaanspraak worden aangemerkt als in 2012 genoten loon uit vroegere dienstbetrekking. Dit loon bedraagt € 981.455,-, behoort op grond van artikel 3.81 Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning van [aangever 1] en had in de aangifte inkomstenbelasting 2012 van [aangever 1] moeten worden verantwoord. Dit is niet gebeurd. De rechtbank concludeert dat de aangifte inkomstenbelasting 2012 op dit punt onjuist is, waardoor te weinig belasting is geheven. De aangifte moet tevens worden aangemerkt als een vals geschrift. Op grond van de verklaringen van [aangever 1] , [naam 1] en [naam 2] stelt de rechtbank vast dat verdachte deze aangifte heeft opgemaakt en ingediend.
Opzet en pleitbaar standpunt
Verdachte heeft ondanks voornoemd samenstel van handelingen in de aangifte geen rekening gehouden met afkoop of prijsgeven van de pensioenaanspraken. Verdachte is belastingadviseur en moet daarom als deskundige worden aangemerkt. Hij noemt zijn handelwijze slordig maar de rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte onder de gegeven omstandigheden kwalificeert als voorwaardelijk opzet. Door in de aangifte geen rekening te houden met genoemde afkoop of prijsgeven, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte inkomstenbelasting 2012 onjuist was en dus vals.
De stelling dat sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt kan de rechtbank niet volgen. Verdachte heeft in redelijkheid niet kunnen menen dat sprake was van een schijnlening of dat de inkomsten belastbaar zijn in een ander jaar dan in 2012. De rechtbank wijst erop dat de rekening-courantschuld van [aangever 1] aan [naam BV 3] in 2012 is ontstaan. Als met betrekking tot de rekening-courantschuld al sprake zou zijn van een schijnlening dan vermag de rechtbank niet in te zien dat inkomsten dienaangaande belastbaar zouden kunnen zijn in een ander jaar dan in 2012. Verdachte heeft ook niet in redelijkheid kunnen aannemen dat [aangever 1] niet in staat was om de rekening-courantschuld te kunnen voldoen en dat [naam 3] / [naam Stichting] wel voldoende solvabel was. De rechtbank wijst er bovendien op dat deze stellingen gaan over de feiten en niet over de interpretatie van het fiscale recht of rechtskundige duiding van de feiten. Ook om die reden kan hier geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970).
Benadelingsbedrag
De Belastingdienst is door deze valselijk opgemaakte aangifte benadeeld. Het benadelingsbedrag bedraagt 52% van het als genoten te beschouwen bedrag van de pensioenaanspraak van € 981.445,-, te weten € 510.351,-.
Aangifte inkomstenbelasting [aangever 2] (feit 2)
Feiten
[aangever 2] was van 5 juni 1985 tot 26 oktober 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam BV 4] (hierna: [naam BV 4] ). [22] Gedurende een aantal jaren is door [aangever 2] een rekening-courantschuld opgebouwd aan [naam BV 4] .
[aangever 2] verklaart hierover dat deze schuld is ontstaan doordat hij geld nodig had om zijn ex-vrouw te kunnen betalen. Dit deed hij vanuit [naam BV 4] en de opnamen zijn in rekening-courant geboekt. [23]
Op 26 oktober 2011 levert [aangever 2] zijn aandelenbelang in [naam BV 4] aan [naam Stichting] . In de akte van levering van aandelen is opgenomen dat de koopsom voor de aandelen € 1,- bedraagt en dat de koper de rekening-courantschuld van de verkoper aan de vennootschap overneemt. In de ‘Bepalingen en bedingen’ is deze rekening-courantschuld bepaald op een bedrag van € 884.612,-. [24] Binnen [naam BV 4] is op het moment van levering een pensioenvoorziening aanwezig van € 1.177.512,-. [25] Afgezien van een bedrag van € 15.043,- aan liquide middelen bestonden de activa op de overdrachtsbalans van [naam BV 4] per 25 oktober 2011 uit de rekening-courantvordering op [aangever 2] . [26] De aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 2] is op 6 mei 2013 per modem ingediend door [naam BV 2] [27] , waarvan [verdachte] (indirect) de bestuurder is. [28]
Standpunt van de officier van justitie
[naam BV 4] - met een fiscaal beclaimde pensioenvoorziening van € 1.177.152,- wordt voor € 1,- verkocht aan [naam Stichting] . [naam BV 4] is verder helemaal leeg, dus het is evident dat nooit pensioen zal worden betaald, laat staan ontvangen. Fiscaal is daarmee voorafgaand aan de levering van de aandelen het pensioen afgekocht. Deze "pensioenuitkering" had voor een deel in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 2] moeten worden opgenomen, hetgeen niet is gebeurd, met een fiscaal nadeel van € 325.000,- als gevolg.
Gelet op de leidende rol die verdachte in alle onderdelen van de verkoop van [naam BV 4] had en het feit dat hij de aangifte inkomstenbelasting indiende heeft verdachte opzettelijk een onjuiste en valselijk opgemaakte aangifte inkomstenbelasting 2011 ten name van [aangever 2] bij de Belastingdienst ingediend.
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de aangifte niet onjuist is of dat dienaangaande sprake is van een pleitbaar standpunt en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. [aangever 2] heeft in de jaren 2000 tot en met 2009 geld opgenomen uit [naam BV 4] welke opnames in rekening-courant zijn geboekt. Het moment van feitelijke opname van forse bedragen waarbij redelijkerwijs moest worden voorzien dat terugbetaling niet meer mogelijk zou zijn, is het moment waarop bij de persoonlijke holding in kwestie de reële verwachting dat nog aan de aanspraak ingevolge de rekening-courant kon worden voldaan, kwam te ontbreken. Dit is het moment waarop het vermogen conform artikel 19b lid 1 onderdeel b Wet LB moet worden belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. Reeds voor of in 2009 dan wel in 2010 had het voor de fiscus duidelijk kunnen en moeten zijn dat [aangever 2] zijn rekening-courantschuld niet zou kunnen afbetalen. De rekening-courantverhouding moet dan ook worden gekwalificeerd als een schijnlening.
Het vermogen van [naam BV 4] was door [aangever 2] onttrokken. Tegenover de schuldenlast stond geen enkele (privé)dekking. [aangever 2] had in 2009 een woning met een WOZ-waarde van € 762.000,- met daarop een eigen woningschuld van € 988.711,-. Daarnaast had hij in 2009 enkele duizenden euro’s aan liquiditeit met daartegenover een schuldenlast van in totaal € 1.140.516,- in Box 3. In elk geval al in 2009 was geen enkel vermogen om effectief te kunnen voldoen aan de rekening-courantschuld en de aanspraken uit de pensioenvoorziening. In het aangiftetijdvak over het jaar 2011 behoefde en kon daarom de rekening-courant niet meer worden belast als materieel dividend en/of kon niet meer tot de constatering van een als genoten te beschouwen pensioenaanspraak gekomen worden.
Oordeel van de rechtbank
Onjuiste aangifte
De rechtbank is van oordeel dat uit bovengenoemd samenstel van handelingen volgt dat het pensioen van [aangever 2] in 2011 fiscaal als uitgekeerd moet worden beschouwd op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De rechtbank stelt vast dat de rekening-courantvordering van [naam BV 4] waardeloos was geworden doordat [naam Stichting] de corresponderende rekening-courantschuld van [aangever 2] had overgenomen. [naam Stichting] had niet de middelen om de schuld te voldoen en had ook niet de intentie daartoe. Na de overdracht van de aandelen en de rekening-courantschuld beschikte [naam BV 4] niet meer over de middelen om aan de pensioenverplichtingen te voldoen. Hierdoor is de pensioenaanspraak naar het oordeel van de rechtbank in 2011 afgekocht dan wel prijsgegeven.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een schijnlening en dat evenmin kan worden gezegd dat de inkomsten in eerdere jaren (en dus niet in 2011) in aanmerking hadden moeten genomen.
Dat de rekening-courantvordering van [naam BV 4] slechts een lening in schijn zou zijn en dat de opgenomen bedragen in eerdere jaren als dividenduitkeringen in aanmerking hadden moeten worden genomen, wordt niet ondersteund door de administratie en de akte van aandelenoverdracht. Uit de grootboekkaarten Grootboek [nummer 1] van 2010 en 2011 blijkt dat de geldbedragen die door [aangever 2] uit [naam BV 4] zijn opgenomen, als rekening-courantvordering zijn geadministreerd. [29] Het bedrag van € 884.612,- staat ook vermeld op de grootboekkaart Grootboek [nummer 1] van 2011. Voorts staat vast staat dat de koper van de aandelen in [naam BV 4] het nominale bedrag van de schuld in rekening-courant heeft overgenomen. In feite is een deel van de koopsom voldaan door overname van de rekening-courantverplichting door de koper. In de aangiften inkomstenbelasting over eerdere jaren zijn ook geen winstuitdelingen uit hoofde van het opgelopen rekening-courant verantwoord. Ook hieruit volgt dat betrokkenen van het bestaan van de rekening-courantschuld zijn uitgegaan en dienaangaande geen andersluidende intenties hebben gehad.
Het dossier bevat ook overigens onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat opnamen in rekening-courant vóór 2011 het vermogen van [naam BV 4] hebben verlaten. De rechtbank stelt vast dat [aangever 2] in 2011 voldoende solvabel was om een groot deel van de rekening-courantschuld terug te betalen (zie hierna bij de berekening van het benadelingsbedrag). Niet kan worden gezegd dat de rekening-courantvordering van [naam BV 4] op [aangever 2] in 2011 geen waarde meer had of dat het gehele bedrag van de rekening-courantschuld in eerdere jaren als dividend in aanmerking had moeten worden genomen (had moeten worden “uitgedividend”). De rechtbank merkt hierbij op dat ook ter zake van een zogenoemde ‘onzakelijke lening’, dat wil zeggen een lening die is aangegaan onder onzakelijke voorwaarden, een terugbetalingsverplichting bestaat. Dus, als al kan worden gezegd dat sprake is van zo’n onzakelijke lening, dan betekent dit nog niet dat dienaangaande enige voor het aannemen van een winstuitdeling vereiste vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van [naam BV 4] naar [aangever 2] . Van afkoop of prijsgeven van het volledige bedrag van de pensioenaanspraak is in de jaren vóór 2011 evenmin sprake.
Ingevolge artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, moet de pensioenaanspraak in [naam BV 4] worden aangemerkt als in 2011 genoten loon uit vroegere dienstbetrekking voor zover deze aanspraak voor verwezenlijking vatbaar was. Dit loon behoort op grond van artikel 3.81 Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning van [aangever 2] en had in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 2] moeten worden verantwoord. Dit is niet gebeurd. De rechtbank concludeert dat de aangifte inkomstenbelasting 2011 op dit punt onjuist is, waardoor te weinig belasting is geheven. De aangifte moet tevens worden aangemerkt als een vals geschrift.
Op grond van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 2] heeft opgemaakt en ingediend.
Opzet en pleitbaar standpunt
Vooropgesteld wordt dat verdachte belastingadviseur is en daarom als deskundig kan worden aangemerkt. In zijn schriftelijke verklaring die verdachte bij zijn verhoor op 9 mei 2019 aan de rechter-commissaris heeft overgelegd, geeft verdachte aan dat het voor hem duidelijk was dat er nog een belastingclaim op [naam BV 4] rustte. Toch heeft verdachte de aangifte inkomstenbelasting ten name van [aangever 2] ingevuld zonder daarbij de genoten pensioenaanspraken op te nemen. Het kan niet anders dan dat verdachte wist wat de consequenties konden zijn van deze manier van aangifte doen.
Uit de mail van [aangever 2] aan verdachte van 22 augustus 2011 blijkt dat [aangever 2] in november 2011 een extern opgebouwd pensioen van [pensioenverzekeraar] van € 800.000,- ontvangt. [30] Verdachte wist dus dat [aangever 2] in elk geval een deel van zijn schuld aan [naam BV 4] had kunnen voldoen, dat de rekening-courantvordering van [naam BV 4] wel degelijk een aanzienlijk waarde had en dat een substantieel deel van de pensioenaanspraak voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte inkomstenbelasting 2011 op het punt van de genoten pensioenaanspraak onjuist was en daarmee vals.
Van enig pleitbaar standpunt dat in de weg staat aan het aannemen van voorwaardelijk opzet is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat verdachte in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat de rekening-courantverhouding moest worden aangemerkt als een schijnlening of dat in 2011 geen belasting meer verschuldigd zou zijn over de pensioenaanspraken.
Benadelingsbedrag
De Belastingdienst is door deze valselijk opgemaakte aangifte benadeeld. In de ambtsedige verklaring van [naam 5] van 17 juli 2019 is de als genoten te beschouwen pensioenaanspraak teruggebracht naar € 650.000,-. Daarbij is de Belastingdienst er kennelijk vanuit gegaan dat de pensioenaanspraak in 2011 tot dat bedrag nog voor verwezenlijking vatbaar was en in zoverre in dat jaar is prijsgegeven. De rechtbank verwijst hiertoe ook naar de notitie van [naam 5] van 2 juni 2015. [31] De rechtbank volgt de Belastingdienst in deze berekeningswijze. De rechtbank is evenwel van oordeel dat niet met zekerheid is vast te stellen dat de pensioenaanspraak in 2011 nog voor een bedrag van € 650.000,- voor verwezenlijking vatbaar was. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de pensioenaanspraak in 2011 voor verwezenlijking vatbaar was, is van belang of [aangever 2] in 2011 over voldoende vermogen beschikte om de rekening-courantschuld aan [naam BV 4] te voldoen. [aangever 2] heeft zelf aangegeven dat hij in november 2011 (d.w.z. voor de verkoop van de aandelen in [naam BV 4] aan [naam Stichting] ) nog zou beschikken over een uitkering van € 800.000,- door [pensioenverzekeraar] . Hiervan is de helft naar de ex-vrouw van [aangever 2] gegaan en had [aangever 2] € 400.000,- om aan zijn pensioenverplichting te voldoen. In de stukken is daarnaast sprake van een overwaarde op de woning van [aangever 2] ten bedrage van € 96.000,-. [32] Aannemelijk is dat minstens een bedrag van € 500.000,- van de pensioenaanspraak in 2011 voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank stelt de als genoten te beschouwen pensioenaanspraak dan ook vast op € 500.000,- en het benadelingsbedrag op € 260.000,- (€ 500.000,- x 52%).
Aangifte inkomstenbelasting [aangever 3]
Feiten
is van 31 maart 1993 (datum oprichting) tot 15 december 2011 bestuurder en enig aandeelhouder geweest van [naam BV 5] (hierna: [naam BV 5] ). [33] Door [aangever 3] is sinds de oprichting een rekening-courantschuld opgebouwd aan [naam BV 5] . [34] De rekening-courantschuld bedraagt op 15 december 2011 € 1.343.959,-. [35] Op die datum heeft [aangever 3] zijn aandelenbelang in [naam BV 5] geleverd aan [naam Stichting] . De koopprijs bedroeg € 1.343.960,- te voldoen door betaling van € 1,- en overneming door [naam Stichting] van de rekening-courantschuld ter hoogte van € 1.343.959,- van [aangever 3] aan [naam BV 5] . [36] In [naam BV 5] is een pensioenvoorziening aanwezig van € 207.893,- en een stamrechtvoorziening van € 114.679,-. [37] Deze pensioen- en stamrechtvoorzieningen blijven na verkoop boekhoudkundig bestaan binnen [naam BV 5] . De waarde van de pensioenaanspraak is door de Belastingdienst actuarieel berekend op € 758.332,- en de waarde van de stamrechtaanspraak op € 166.737,-. [38] In [naam BV 5] is € 1,- aan liquide middelen aanwezig; op de activazijde van de balans staat per 15 december 2011 verder alleen nog de vordering op [aangever 3] vermeld. [39]
De aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 3] is op 9 mei 2012 bij de Belastingdienst binnengekomen. De aangifte is verzonden met een softwarepakket dat gebruikt wordt door [naam BV 1] te [plaatsnaam 2] . [40] In de aangiftegegevens via DAS [41] staat de naam “ [verdachte] ” bij Naam Contact Consulent.
Standpunt van de officier van justitie
Door de overdracht van [naam BV 5] aan [naam Stichting] en de overname van de rekening-courantschuld van [aangever 3] aan [naam BV 5] door [naam Stichting] zullen de aanwezige pensioen- en stamrechtvoorzieningen in [naam BV 5] fiscaal als uitgekeerd moeten worden beschouwd. Deze "pensioenuitkering" en "stamrechtuitkering" hadden in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 3] moeten worden opgenomen, maar dit is niet gebeurd. De rekening-courantschuld die [aangever 3] had aan [naam BV 5] , voor zover die meer is dan het bedrag van de pensioen- en stamrechtvoorzieningen moet als verarming van de vennootschap worden gezien en daarmee als een voordeel voor de directeur groot aandeelhouder, zijnde [aangever 3] . Deze “uitbetaling” van de rekening-courantschuld had in Box 2 van de aangifte inkomstenbelasting 2011 moeten worden opgenomen, maar dit is evenmin gebeurd. Het fiscale nadeel bedraagt in totaal € 507.886,-. Gelet op de leidende rol die verdachte in alle onderdelen van de verkoop van [naam BV 5] aan [naam Stichting] had en het feit dat hij in de aangifte inkomstenbelasting van [aangever 3] niets omtrent de afkoop van het pensioen en de verkoop van de aandelen heeft opgenomen is de officier van justitie van oordeel dat verdachte opzettelijk een onjuiste en valse aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 3] bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Verweer van de verdediging
Onder verwijzing naar de antwoorden op schriftelijke vragen die de raadsman gesteld heeft aan dhr. [naam 6] , fiscalist, geeft de raadsman aan dat er bij [aangever 3] een eerder moment moet zijn geweest waarop [aangever 3] in de heffing betrokken had moeten zijn. Van 2000 tot 2010 is bij [aangever 3] sprake van een oplopende schuld aan zijn BV als gevolg van het zonder enige overeenkomst opnemen van gelden uit de BV. De vermogenspositie van [aangever 3] verslechterde door de economische crisis, een inzakkende onroerendgoedmarkt met onverkoopbare panden en het moeten rondkomen van een AOW uitkering. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het aannemelijk dat in 2010 of mogelijk daarvoor de schulden als definitief onttrokken moeten worden beschouwd en dus als dividend zijn uitgedeeld. De inspecteur kon in 2010 of daarvoor heffen als ware er sprake van een materiële dividenduitkering. Dat leidt ertoe dat in het aangiftejaar waarbij verdachte betrokken zou zijn geweest, geen afkoop van pensioen meer aan de orde was en dat dit ook niet in de aangifte inkomstenbelasting opgenomen had hoeven worden. Dit is een pleitbaar standpunt. Daar komt bij dat [aangever 3] heel goed wist dat hij al jaren eerder had behoren “uit te dividenden”, maar dat dit nooit is uitgevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Onjuiste aangifte
De rechtbank is van oordeel dat uit bovengenoemd samenstel van handelingen volgt dat het pensioen van [aangever 3] en de aanspraken op de lijfrente, in 2011 fiscaal als uitgekeerd moeten worden beschouwd op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 respectievelijk 3.133, tweede lid, Wet IB 2001. De rechtbank stelt vast dat de rekening-courantvordering van [naam BV 5] waardeloos was geworden doordat [naam Stichting] de corresponderende rekening-courantschuld van [aangever 3] had overgenomen. [naam Stichting] had niet de middelen om de schuld te voldoen en had ook niet de intentie daartoe. Na de overdracht van de aandelen en de rekening-courantschuld beschikte [naam BV 5] niet meer over de middelen om aan de pensioen- en lijfrenteverplichtingen te voldoen. Hierdoor zijn de pensioen- en lijfrenteaanspraken naar het oordeel van de rechtbank in 2011 afgekocht dan wel prijsgegeven.
Dit had moeten worden opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2011 in box 1, wat niet is gebeurd.
Voor zover de rekening-courantschuld de pensioen- en lijfrenteaanspraken overstijgt (het surplus aan rekening-courant) is de vraag of dienaangaande sprake is van een voordeel uit aanmerkelijk belang. Op grond van artikel 4.12 van de Wet IB 2001 behoren tot het inkomen uit aanmerkelijk belang de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen (vervreemdingsvoordelen).
Vaststaat dat [aangever 3] een aanmerkelijk belang had in [naam BV 5] en dit aanmerkelijk belang in 2011 heeft vervreemd. Gelet op bovengenoemd samenstel van handelingen, waarbij [aangever 3] als onderdeel van de verkoopprijs van de aandelen is bevrijd van het surplus van zijn rekening-courantschuld, stelt de rechtbank vast dat met betrekking tot dat surplus sprake is van een vervreemdingsvoordeel dat - na aftrek van de verkrijgingsprijs van de aandelen - kwalificeert als inkomen uit aanmerkelijk belang. De “uitbetaling” van het surplus van de rekening-courantschuld had moeten worden opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2011 in box 2, wat niet is gebeurd.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat wegens de oplopende rekening-courantschuld van [aangever 3] de Belastingdienst al in eerdere jaren tot heffing had moeten overgaan overweegt de rechtbank als volgt
.
[aangever 3] heeft in zijn tweede verhoor verklaard dat na zijn pensionering de BV (de rechtbank begrijpt: [naam BV 5] ) pensioen is gaan uitkeren. [aangever 3] verklaart onder meer: “Om de loonbelasting te kunnen betalen boekte ik vanuit mijn privé rekening de verschuldigde loonbelasting naar de BV die vervolgens de Belastingdienst betaalde. Mijn privé betaling werd dan gebruikt als aflossing van mijn rekening-courantschuld aan de BV. Het pensioen is nooit uitbetaald, maar altijd gebruikt als rentebetaling van de rekening-courant.”
De rechtbank maakt hieruit op dat het steeds de bedoeling was van [aangever 3] om zijn rekening-courant af te lossen. In zoverre is er geen sprake van een schijnlening. Ook kan niet worden gezegd dat reeds in eerdere jaren vaststond dat op de oplopende rekening-courantschuld niet zou worden afgelost. Een eerdere heffing door de Belastingdienst omdat sprake zou zijn geweest van een materiële dividenduitkering, is dan ook niet aan de orde. Er is in eerdere jaren ook geen sprake van prijsgeven of afkoop van de pensioen- en stamrechtaanspraken. De inkomsten zijn terecht in 2011 in aanmerking genomen.
Gelet op het bovenstaande is in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 3] een te laag inkomen uit werk en woning en ten onrechte geen inkomen uit aanmerkelijk belang verantwoord. Daarom is de aangifte onjuist en moet deze worden aangemerkt als een vals geschrift.
Op grond van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 3] heeft opgemaakt en ingediend.
Opzet en pleitbaar standpunt
Vooropgesteld wordt dat verdachte belastingadviseur is en daarom als deskundig moet worden aangemerkt. In zijn schriftelijke verklaring die verdachte bij zijn verhoor op 9 mei 2019 aan de rechter-commissaris heeft overgelegd, geeft verdachte aan dat hij met [aangever 3] heeft besproken dat de fiscus op enig moment mogelijk aanspraak zou willen maken op het belasten van de rekening-courantschuld. De rechtbank is van oordeel dat het daarom voor verdachte duidelijk was dat er nog een belastingclaim op [aangever 3] en/of [naam BV 5] rustte. Toch heeft verdachte de aangifte inkomstenbelasting 2011 ten name van [aangever 3] onjuist ingevuld zoals hiervoor weergegeven. Het kan niet anders dan dat verdachte wist wat de consequenties konden zijn van deze manier van aangifte doen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte inkomstenbelasting 2011 onjuist en vals was.
Verdachte heeft in redelijkheid niet kunnen menen dat het oplopen van de rekening-courantschuld van [aangever 3] in eerdere jaren in de belastingheffing had moeten worden betrokken. Het is gelet op het voorgaande niet verdedigbaar om te spreken van een schijnlening en evenmin was er reden om aan te nemen dat [aangever 3] over onvoldoende middelen beschikte om zijn rekening-courantschuld aan zijn BV af te lossen of dat hij daartoe niet het voornemen had. De rechtbank is van oordeel dat evenmin in redelijkheid kan worden verdedigd dat in een eerder jaar sprake is geweest van afkoop of prijsgeven van het pensioen- of stamrecht. Van een pleitbaar standpunt is dan ook geen sprake.
Belastingnadeel
Door de Belastingdienst is de ‘afkoop’ van de pensioen- en stamrechtaanspraken gecorrigeerd tot een bedrag van in totaal € 650.000,-. Dit is een lagere waarde dan de Belastingdienst aanvankelijk heeft berekend. De rechtbank ziet geen reden om voor de berekening van het belastingnadeel in box 1 uit te gaan van een andere waarde van de aanspraken. Dit bedrag is belast als inkomen uit werk en woning tegen een percentage van 52, en komt op een bedrag van € 338.000,-.
Het surplus aan rekening-courantschuld dat als winstuitdeling kwalificeert wordt door de officier van justitie becijferd op € 675.546,-. De helft van de winstuitdeling is belast bij de echtgenote. Niet is gebleken dat door de echtgenote van [aangever 3] een eigen aangifte inkomstenbelasting 2011 is gedaan. De onjuiste/valse aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 3] strekte er dan ook toe dat het volledige bedrag van de winstuitdeling niet zou worden belast. Om die reden dient naar het oordeel van de rechtbank het volledige bedrag van de winstuitdeling tegen 25% in aanmerking te worden genomen bij de berekening van het belastingnadeel. De verschuldigde belasting op het inkomen uit aanmerkelijk belang komt hiermee op € 168.886,-.
Het totale belastingnadeel bedraagt aldus € 338.000,- + € 168.886,- = € 506.886,-.
Aangifte inkomstenbelasting [aangever 4]
Feiten
is van 29 maart 1999 tot 19 december 2011 bestuurder en enig aandeelhouder geweest van [naam BV 6] (hierna: [naam BV 6] ) [42] . Gedurende een aantal jaren is door [aangever 4] een rekening-courantschuld opgebouwd aan [naam BV 6] . [aangever 4] heeft op 19 december 2011 zijn aandelenbelang in [naam BV 6] geleverd aan [naam Stichting] . In de akte van levering staat vermeld dat de koopsom voor de aandelen € 419.425,- bedraagt, te voldoen door betaling van € 1,- en overname door [naam Stichting] van de rekening-courantschuld van € 419.424,- van [aangever 4] aan [naam BV 6] . [43] In [naam BV 6] is een pensioenvoorziening ten behoeve van verdachte aanwezig. Op de overdrachtsbalans staat als pensioenvoorziening een bedrag van € 52.699,- aan de passivazijde. [44] Op de activazijde van de overdrachtsbalans staan naast de rekening-courantvordering op [aangever 4] alleen twee kleine posten van in totaal € 2.449,-. [45]
In de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2011 die op 14 oktober 2013 door [naam BV 2] is ingediend, is een verzamelinkomen van nihil opgegeven. Op deze aangifte is alleen een bedrag opgenomen onder “Aftrekbare rente en financieringskosten eigen woning”. In de aangifte zijn geen andere bedragen opgenomen. [46]
[aangever 4] heeft hierover bij de FIOD verklaard dat hij het bedrag van € 419.424,- heeft geleend van [naam BV 6] . Hij heeft toegelicht dat hij dat bedrag in de jaren voorafgaand aan de verkoop van [naam BV 6] uit de BV heeft gehaald voor privébestedingen. Ook heeft hij verklaard dat hij wist dat hij hierover belasting moest betalen. [47]
Standpunt van de officier van justitie
Door de overdracht van de vennootschap [naam BV 6] aan [naam Stichting] en de overname van de rekening-courantschuld van [aangever 4] aan [naam BV 6] door [naam Stichting] moet de aanwezige pensioen-voorziening in [naam BV 6] fiscaal als uitgekeerd worden beschouwd. Dit had in de aangifte inkomstenbelasting 2011 moeten worden opgenomen, maar dat is niet gebeurd. De rekening-courantschuld die [aangever 4] had aan [naam BV 6] , voor zover die meer is dan het bedrag van de pensioenvoorziening, moet als verarming van de vennootschap worden gezien en daarmee als voordeel voor de directeur-groot aandeelhouder, zijnde [aangever 4] . Dit voordeel bedraagt € 366.725,- (rekening-courantschuld (€ 419.424,-) minus pensioenvoorziening (€ 52.699,-)) en had in box 2 van de aangifte inkomstenbelasting 2011 moeten worden opgenomen, maar dat is evenmin gebeurd. De aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 4] is op 14 oktober 2013 op papier ingediend door [naam BV 2] [48] , waarvan verdachte (indirect) de bestuurder is. [49]
Gelet op de leidende rol die verdachte in alle onderdelen van de verkoop van [naam BV 6] aan [naam Stichting] had en het feit dat hij de aangifte inkomstenbelasting 2011 indiende waarin niets omtrent de afkoop van het pensioen en de verkoop van de aandelen is opgenomen is de officier van justitie van oordeel dat verdachte opzettelijk een onjuiste en valse aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 4] bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Verweer van de raadsman
De raadsman heeft gesteld dat door de emigratie van [aangever 4] naar Curaçao in 2008, hij een conserverende aanslag over het jaar 2008 heeft gekregen voor de afkoop van zijn pensioenaanspraak. Deze stukken zijn echter door de officier van justitie niet aan het dossier toegevoegd. [aangever 4] is in oktober 2011 geremigreerd naar Nederland. Door de verkoop van de aandelen [naam BV 6] in 2011 is het uitstel beëindigd en de aanslag uit 2008, als inkomen uit werk en wonen, inbaar geworden. Omdat er al een aanslag lag, is een tweede aanslag in 2011 niet mogelijk en had verdachte deze niet in de aangifte 2011 hoeven opnemen, zodat er geen sprake is van een onjuiste of valse aangifte.
De raadsman heeft vervolgens aangevoerd dat de belastbare feiten zich al vóór 2011 hebben voorgedaan, nu er voor 1 januari 2011 een zodanige rekening-courant was ontstaan dat een zakelijk handelende (uitlenende) partij daartoe niet zou zijn overgegaan. Er werden in de jaren vóór 2011 schijnleningen opgenomen. Dit leidde dus al eerder tot materiële dividenduitkeringen en de situatie dat de pensioenuitkering zodanig in gedrang kwam dat men kon constateren dat er sprake was van afkoop. Gelet hierop is er voorts sprake van een pleitbaar standpunt.
Oordeel van de rechtbank
Onjuiste aangifte
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verklaard dat er in 2008 geen conserverende aanslag is opgelegd. Niet is komen vast te staan dat er een conserverende aanslag in 2008 is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat het belastbare feit (afkoop/prijsgeven pensioenaanspraak) zich in 2011 heeft voorgedaan. [aangever 4] woonde na zijn remigratie in Nederland en was binnenlands belastingplichtige op het moment waarop de onderhavige inkomsten zijn genoten. Er is geen reden om bij de berekening van het bedrag dat is afgekocht of prijsgegeven een step up in aanmerking te nemen of anderszins rekening te houden met de ‘buitenlandse periode’. Er is geen belasting geheven middels een conserverende aanslag en in de periode dat [aangever 4] buitenlands belastingplichtige was, bleef ingevolge het bepaalde in artikel 7.2 Wet IB 2001 onverminderd een inkomstenbelastingclaim rusten op de pensioenaanspraken.
De rechtbank is van oordeel dat uit bovengenoemd samenstel van handelingen volgt dat het pensioen van [aangever 4] , in 2011 fiscaal als uitgekeerd moeten worden beschouwd op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De rechtbank stelt vast dat de rekening-courantvordering van [naam BV 6] waardeloos was geworden doordat [naam Stichting] de corresponderende rekening-courantschuld van [aangever 4] had overgenomen. [naam Stichting] had niet de middelen om de schuld te voldoen en had ook niet de intentie daartoe. Na de overdracht van de aandelen en de rekening-courantschuld beschikte [naam BV 6] niet meer over de middelen om aan de pensioenverplichtingen te voldoen. Hierdoor zijn de pensioenaanspraken naar het oordeel van de rechtbank in 2011 afgekocht dan wel prijsgegeven.
Door de levering van [naam BV 6] aan [naam Stichting] op 19 december 2011 en de overname door [naam Stichting] van de rekening-courantschuld die [aangever 4] had aan [naam BV 6] , moet de in [naam BV 6] aanwezige pensioenvoorziening als fiscaal uitgekeerd worden beschouwd. Deze uitkering had moeten worden opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2011 in box 1.
Voor zover de rekening-courantschuld de pensioenaanspraak overstijgt (het surplus aan rekening-courant) is de vraag of dienaangaande sprake is van een voordeel uit aanmerkelijk belang. Op grond van artikel 4.12 van de Wet IB 2001 behoren tot het inkomen uit aanmerkelijk belang de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen (vervreemdingsvoordelen).
Vaststaat dat [aangever 4] een aanmerkelijk belang had in [naam BV 6] en dit heeft vervreemd in 2011. Gelet op bovengenoemd samenstel van handelingen, waarbij [aangever 4] als onderdeel van de verkoopprijs van de aandelen is bevrijd van het surplus van zijn rekening-courantschuld, stelt de rechtbank vast dat met betrekking tot dat surplus sprake is van een vervreemdingsvoordeel dat - na aftrek van de verkrijgingsprijs van de aandelen - kwalificeert als inkomen uit aanmerkelijk belang. De “uitbetaling” van het surplus van de rekening-courantschuld had moeten worden opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2011 in box 2, wat niet is gebeurd.
De rechtbank volgt de verdediging niet in de stellingen die ertoe strekken dat sprake is van schijnleningen of dat de inkomsten in eerdere jaren (en dus niet in 2011) in aanmerking hadden moeten worden genomen. Het geldbedrag dat door [aangever 4] uit [naam BV 6] is gehaald is door [naam BV 6] als rekening-courant geadministreerd in de grootboekrekening over het jaar 2011. [50] Ook is dit geldbedrag als rekening-courantschuld geadministreerd in een Balans voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 [51] alsmede in een overzicht ‘ [naam rekening courant] ’, bijgevoegd bij een brief van [advocatenkantoor] [52] . Daar komt bij dat expliciet in de akte van levering van de aandelen van [naam BV 6] aan de [naam Stichting] staat opgenomen dat een gedeelte van de koopsom, te weten € 419.424,-, (de totale koopsom bedraagt € 419.425,-) wordt voldaan door overname van de rekening-courantschuld ter hoogte van € 419.424,- [53] . Dat er aldus (achteraf bezien) sprake kon zijn van dividenduitkeringen, wordt niet ondersteund door de administratie en de akte van levering. De rechtbank merkt hierbij op dat ook ter zake van een onzakelijke lening, dat wil zeggen een lening die is aangegaan onder onzakelijke voorwaarden, een terugbetalingsverplichting bestaat. Dus, als al kan worden gezegd dat sprake is van zo’n onzakelijke lening, dan betekent dat nog niet dat dienaangaande enige voor het aannemen van een winstuitdeling vereiste vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van [naam BV 6] naar [aangever 4] . Evenmin kan worden gezegd dat [aangever 4] niet over voldoende vermogen beschikte of niet voornemens was de rekening-courantschuld terug te betalen. [aangever 4] beschikte over voldoende vermogen om de rekening-courantschuld te betalen [54] . Van afkoop of prijsgeven van het bedrag van de pensioenaanspraak is in de jaren vóór 2011 evenmin sprake.
Gelet op het bovenstaande is in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van [aangever 4] een te laag inkomen uit werk en woning en ten onrechte geen inkomen uit aanmerkelijk belang verantwoord. Daarom is de aangifte onjuist en moet deze worden aangemerkt als een vals geschrift.
Op grond van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte deze aangifte heeft opgemaakt en ingediend en dat de aangifte valselijk is opgemaakt door een te laag/onjuist belastbaar inkomen op te geven.
Opzet en pleitbaar standpunt
Verdachte is belastingadviseur en moet daarom als deskundig worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door de inkomsten in box 1 en 2 niet aan te geven bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte inkomstenbelasting 2011 onjuist en vals was.
Verdachte heeft in redelijkheid niet kunnen menen dat het oplopen van de rekening-courantschuld van [aangever 4] in eerdere jaren in de belastingheffing had moeten worden betrokken. Het is gelet op het voorgaande niet verdedigbaar om te spreken van een schijnlening en evenmin was er reden om aan te nemen dat [aangever 4] over onvoldoende middelen beschikte om zijn rekening-courantschuld aan zijn BV af te lossen of dat hij daartoe niet het voornemen had. De rechtbank is van oordeel dat evenmin in redelijkheid kan worden verdedigd dat in een eerder jaar sprake is geweest van afkoop of prijsgeven van de pensioenaanspraken. Van een pleitbaar standpunt is dan ook geen sprake.
Belastingnadeel
Vaststaat dat voor de fiscale partner van [aangever 4] geen afzonderlijke aangifte inkomstenbelasting 2011 is gedaan zodat, evenals bij [aangever 3] (zie boven), voor de berekening van het benadelingsbedrag het volledige bedrag aan inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen. Voor het benadelingsbedrag zal de rechtbank aansluiten bij hetgeen de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 24 september 2020 inzake [aangever 4] heeft bepaald.
De rechtbank heeft hier het volgende overwogen.
“De winst uit aanmerkelijk belang is door de Belastingdienst vastgesteld op € 357.650,-. Dit bedrag is het verschil tussen de verkoopprijs van € 419.425,- van de aandelen [naam BV 6] en de verkrijgingsprijs van € 9.076,- (vonnis rechtbank Noord-Holland van 16 oktober 2010, HAA 18/2904), minus het bedrag dat is aangemerkt als de afkoop van pensioen ad € 52.699,-. Het benadelingsbedrag bedraagt dan bij het belastingtarief van 25% € 89.413,-. Rekening houden met de heffingskorting bedraagt het totale benadelingsbedrag ten gevolge van het onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting 2011 € 108.679,-”.
De rechtbank stelt het benadelingbedrag vast op € 108.679,-.
Medeplegen
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of er sprake is van medeplegen van [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] , met verdachte.
In het arrest van het Hof Amsterdam van 15 juni 2018, waarin aan de desbetreffende verdachte het medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van aangifte is tenlastegelegd, heeft het hof als volgt overwogen.
Voor medeplegen is vereist dat de verdachte het delict in bewuste nauwe samenwerking met een ander heeft begaan. Dit houdt in dat vastgesteld moet worden dat de medeplegers opzettelijk willens en wetens - samenwerken tot het verrichten van de ten laste gelegde gedraging(en). Alhoewel niet alle medeplegers uitvoeringshandelingen hoeven te verrichten ten aanzien van het gronddelict, moet er sprake zijn van opzet op de samenwerking en moet de samenwerking van voldoende gewicht zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op het onjuist of onvolledig doen van de in de tenlastelegging opgenomen aangiften inkomstenbelasting.
Hiervoor, onder het kopje “Bespreking van de verweren” (rubriek 4.3.1) heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte niet kan worden aangemerkt als pleger van de belastingfraude, omdat hij niet de belastingplichtige is in de zin van artikel 69 AWR.
Dit leidt tot de conclusie dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde onjuist indienen van een bij de belastingwet voorziene aangifte.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van de belastingaangiften in de zaken van [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 4] .

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de voetnoten vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Feit 1 Primair
op 30 april 2014, in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, te weten
een aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2012 ( [nummers 4] ) ten name van [aangever 1] , zijnde een geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in die elektronische aangifte een te laag en/of onjuist belastbaar inkomen (box 1) opgeven, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
Feit 2 Primair
hij op 9 mei 2012 en 6 mei 2013 en 14 oktober 2013, in Nederland, opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, te weten
- een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2011 ( [nummers 1] ), ten name van [aangever 2] ,
en
- een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2011 ( [nummers 2] ), ten name van [aangever 3] ,
en
- een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2011 ( [nummers 3] ), ten name van [aangever 4] ,
zijnde geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in die elektronische aangiften telkens een te laag belastbaar inkomen (box 1) en/of telkens geen belastbaar bedrag aan inkomen (voordeel) uit aanmerkelijk belang (box 2), opgeven,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld bij eventuele strafoplegging de persoonlijke omstandigheden van verdachte zwaar moeten meewegen. Verdachte heeft geen eerdere veroordelingen en is mantelzorger voor zijn ouders, die bij hem in huis wonen. Daarnaast is er sprake van forse overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet hierop acht de raadsman een straf in de vorm van een voorwaardelijke vrijheidsstraf dan wel een geldboete op zijn plaats
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal aan verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 180 uur. Daarnaast zal de rechtbank verdachte een geldboete opleggen van € 25.000,-.
Deze straf is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Verdachte heeft zich gedurende lange tijd schuldig gemaakt aan belastingfraude in combinatie met het plegen van valsheid in geschrift. Hij heeft als belastingadviseur opzettelijk aangiften inkomstenbelasting van diverse klanten valselijk opgemaakt en bij de Belastingdienst ingediend. In de aangiftes heeft hij een aanzienlijk lager bedrag aan inkomsten opgegeven dan wettelijk vereist. Hierdoor heeft verdachte er aan bijgedragen dat de overheid belastinginkomsten misloopt. Bovendien wordt het algemeen vertrouwen in het belastingsysteem, waarbinnen sprake zou moeten zijn van eerlijke lastenverdeling, door dit soort handelen geschaad. Het systeem van inkomstenbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat juiste aangifte wordt gedaan en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde inkomstenbelasting vaststelt. Verdachte heeft hiervan misbruik gemaakt.
De op te leggen straf wijkt af van de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie en de rechtbank niet zal aansluiten bij het fiscale nadeelbedrag. De rechtbank weegt in haar oordeel mee dat het nadeel voor de Belastingdienst niet ten goede is gekomen aan verdachte, hoewel verdachte wel aanzienlijke bedragen heeft gefactureerd en heeft ontvangen voor zijn adviezen en de daaruit volgende aangiften inkomstenbelasting van de betrokken belastingplichtigen. Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte heeft aangegeven dat hij niet meer als fiscalist/belastingadviseur werkzaam is.
Daarnaast heeft de rechtbank, meer nog dan de officier van justitie, in strafmatigende zin rekening gehouden met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn. Dit laatste houdt in dat verdachte recht heeft op berechting van zijn zaak binnen redelijke termijn, te weten binnen twee jaar nadat verdachte ervan op de hoogte kan zijn dat een strafzaak tegen hem is ingesteld. De rechtbank gaat er vanuit dat de redelijke termijn is aangevangen bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 11 december 2014. Verdachte kon toen verwachten dat er een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn op het moment dat zij vonnis wijst, is overschreden met 5½ jaar.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf niet meer wenselijk is, ook niet in voorwaardelijke zin en dat een straf, zoals hierboven aangegeven passend en geboden is.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair en onder feit 2 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek Bewezenverklaring is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 primair
Valsheid in geschrift
Feit 2 primair
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van honderdtachtig (180) uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid en bepaald dat
vervangende hechteniszal worden toegepast van
vijftig (90) dagenals verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van
€ 25.000,-(vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 160 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. A.A. Fase en A.H.E. van der Pol, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2022.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar de code ‘Doc’ is gebruikt, gaat het steeds om geschriften.
2.Een uittreksel van de Kamer van Koophandel, Doc-006;
3.Een uittreksel van de Kamer van Koophandel, Doc-005;
4.Een print van de LinkedIn pagina van verdachte, Doc-010;
5.Twee geschriften, te weten kopieën van visitekaartjes van [verdachte] van [naam BV 1] en [naam BV 7] , Doc-082;
6.OPV-001, pag. 6/50 e.v.;
7.Verklaring van [naam 7] , G02-001, pag. 2/9;
8.Verklaring van [naam 7] , G02-001, pag. 8/9;
9.Verklaring van [naam 2] van 11 december 2014, G03-001, pag. 2-3, 5/8;
10.Een uittreksel van de Kamer van Koophandel, Doc-002;
11.Grootboekkaart rc [afkorting] , Doc-2011, pag. 7/12;
12.[sheetnummer] [naam BV 3] , Doc-2011, pag. 2/12;
13.Een akte van aandelenoverdracht, Doc-2010, pag. 3-17/12;
14.Een overzicht uit ABS van de Belastingdienst ten name van [aangever 1] , Doc-2024, pag. 2/3;
15.Een geschrift, zijnde een overzicht uit ABS Heffingsgronden ten name van [aangever 1] , Doc-2008;
16.Verklaring van [naam 7] , G02-001, pag. 6-7/9;
17.Doc-2008, pag. 3/16;
18.Verklaring van [aangever 1] , V02-002, pag. 5 en 11/18;
19.Verklaring van [aangever 1] , V02-002, pag. 3/18;
20.Verklaring van [aangever 1] , V02-002, pag. 5 en 6/18;
21.Verklaring van [aangever 1] , V02-002, pag. 14/18;
22.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel. Doc-3016;
23.Eerste verhoor [aangever 2] , V03-001, pag. 5/14;
24.Een geschrift, zijnde een akte van levering aandelen [naam BV 4] , Doc-3002, p. 3/29 e.v.;
25.Een geschrift, zijnde een overzicht 815 [naam BV 4] tot en met 25 oktober 201,1(Doc-3004, p. 10/11;
26.OPV-3, pag. 27/72;
27.Doc-3014;
28.Twee uittreksels Kamer van Koophandel, Doc-005 en Doc-004;
29.Doc-3004, pag. 6-9/11;
30.Een e-mailbericht van [aangever 2] aan [verdachte] van 22 aug. 2011, Doc-3032;
31.Doc-049, pag. 3/3;
32.OPV-3, pag. 43/72 en Doc-3011, pag. 5/16;
33.Uittrekstel Kamer van Koophandel, Doc-4009;
34.Tweede verklaring [aangever 3] , V04-002, pag. 9/9;
35.Overnamebalans, Doc-4002, pag. 8/8;
36.Akte levering aandelen, Doc-4002, pag.2/8 e.v.;
37.Overnamebalans, Doc-4002, pag. 8/8;
38.OPV-4, pag. 40/50;
39.OPV-4, pag. 24/50;
40.Doc-4010, pag. 1/28;
41.Doc-4010, pag. 3/28;
42.|Uittreksel Kamer van Koophandel, Doc-5001;
43.Akte levering aandelen, Doc-5003;
44.Balans en Winst- en Verliesrekening (Doc-5004) en OPV-5, pag. 25/43 en 41/43;
45.Doc-5004 en OPV-5, pag. 25/43 en 41/43;
46.Uitdraai ABS-Status, aangifte IB/PV, Doc-5009;
47.Verklaring van [aangever 4] , V05-001, p. 9 en 11;
48.Uitdraai ABS-Status, aangifte IB/PV, Doc-5009;
49.Doc-005 en Doc-004;
50.Doc-5025;
51.Doc-5004;
52.Doc-5012, pag. 14;
53.Doc-5003;
54.Doc-5010, pag. 4-5/7 en OPV-5, pag. 29/43;