In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1969, heeft de rechtbank Amsterdam op 27 juni 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk indienen van onjuist ingevulde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2007 en 2009. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 30 mei 2022 gehouden, waarbij de verdachte aanwezig was. De officier van justitie, mr. H.J. Hart, heeft de vordering ingediend, en de verdediging werd vertegenwoordigd door mr. R.A.A. Maat.
De verdediging voerde aan dat de vervolging niet ontvankelijk moest worden verklaard wegens verjaring. De rechtbank oordeelde echter dat de verjaringstermijn was gestuit door een vordering tot doorzoeking in 2014, waardoor het recht tot strafvordering niet was vervallen. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn van twaalf jaar opnieuw was aangevangen, en dat de artikelen 77d en 72 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing waren op deze zaak.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de naleving van de Richtlijnen voor de afhandeling van fiscale delicten. De verdediging stelde dat de vervolging in strijd was met deze richtlijnen, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte, als belastingadviseur, een bijzondere positie innam die vervolging rechtvaardigde.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor opzet bij de verdachte met betrekking tot de onjuiste aangiften. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat de inkomensbestanddelen niet in de belastingheffing waren betrokken en er geen overtuiging was dat de verdachte opzet had op de onjuistheden in de aangiften. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was mr. A.M.M. van Leuven.