ECLI:NL:RBAMS:2022:3435

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
13/751846-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en dubbele strafbaarheid met betrekking tot alimentatieplicht

Op 15 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een Poolse opgeëiste persoon. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft onder andere het niet betalen van alimentatie voor een minderjarig kind. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten volgens Pools recht, maar dat het niet betalen van alimentatie niet strafbaar is volgens Nederlands recht. De rechtbank heeft de zaak heropend om de verdediging in staat te stellen het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen, aangezien de opgeëiste persoon mogelijk in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank heeft de zaak geschorst voor onbepaalde tijd, met de verwachting dat deze vóór 28 juni 2022 opnieuw op zitting moet worden gebracht. De rechtbank heeft ook de officier van justitie verzocht om navraag te doen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst over het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751846-21
RK nummer: 22/1847
Datum uitspraak: 15 juni 2022
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 april 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 juni 2021 door de
Regional Court in Rybnik 3rd Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
gedetineerd in het Justitieel Centrum [locatie],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juni 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Uit het EAB blijkt dat de overlevering zowel wordt verzocht voor de vervolging van de opgeëiste persoon, als voor de tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsbenemende straf.
Vervolging van de opgeëiste persoon
In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van de
District Court of Rybnikvan 16 april 2019
on pre-trial detention for 14 days from the date of his arrest(referentienummer: III Kp 139/19). Ook wordt melding gemaakt van een beslissing van de
District Court of Rybnikvan 23 november 2020 (referentienummer: III Kp 565/20; PR 2 Ds. 638.2016).
De overlevering wordt in de eerste plaats verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf
In het EAB wordt daarnaast melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van de
District Court of Wodzislaw Śląskivan 24 oktober 2014 (referentienummer: VI K 691/14).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon ten aanzien van het vonnis met referentienummer VI K 691/14 in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van een deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit een deel van de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Uit het EAB volgt dat op dit deel van de feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een deel van de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak,
en:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Daarnaast wordt de opgeëiste persoon ten aanzien van de beslissing met referentienummer PR 2 Ds. 638.2016 verdacht van het niet betalen van alimentatie voor zijn minderjarige kind. De rechtbank is van oordeel dat dit feit, zoals omschreven in het EAB als het niet betalen van kinderalimentatie niet ook naar Nederlands recht strafbaar is, nu uit het EAB niet volgt dat door het niet betalen van de alimentatie de kinderen in een hulpbehoevende situatie terecht zijn gekomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar overweging 6.2 van haar uitspraak van 15 april 2021. [1]
De rechtbank ziet echter, met de officier van justitie, aanleiding om van weigering af te zien. Dit feit heeft geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde. Het feit is immers begaan in Polen, door een Poolse onderdaan tegen een kind met de Poolse nationaliteit. Daar komt bij dat de overlevering voor de overige feiten toelaatbaar wordt geacht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 en 6a OLW

Aan de orde is de vraag of de opgeëiste persoon op grond van artikel 6, derde lid, OLW kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en in aanmerking komt voor een terugkeergarantie van de Poolse autoriteit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW.
Daarnaast is de vraag aan de orde of de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander gelet op artikel 6a OLW, nu overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW kan worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon wellicht in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, nu hij al zes jaar onafgebroken in Nederland werkt en verblijft. De raadsman heeft dit verweer echter niet heeft kunnen onderbouwen, nu de opgeëiste persoon vanuit detentie niet bij de documenten kan die zich in zijn woning bevinden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet afdoende heeft onderbouwd dat hij in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander in de zin van artikel 6 en 6a van de OLW. Ook is er van hem geen bestendig adres bekend.
Oordeel van de rechtbank
Volgens zowel artikel 6, derde lid, OLW als artikel 6a, negende lid, OLW is het aan de opgeëiste persoon om zijn beroep op gelijkstelling te onderbouwen en aan te tonen dat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Gebleken is dat de raadsman de stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer, te weten de documenten waaruit zou moeten blijken of wordt voldaan aan het bestaansminimum gedurende een onafgebroken periode van 5 jaar, niet heeft overgelegd volgens de eisen die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, OLW en artikel 6a, negende lid, OLW. De rechtbank stelt als eisen voor het indienen van stukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer dat deze tijdig voorafgaand aan de zitting worden ingediend, op overzichtelijke wijze en voorzien van een index en een conclusie met daarin een berekening van alle ontvangen inkomsten uit rechtmatige werkzaamheden. [2]
De rechtbank is van oordeel dat de uitvoerige en gedetailleerde informatie die de opgeëiste persoon zelf heeft overgelegd omtrent zijn dienstverbanden bij gelegenheid van het laatste woord er op wijst dat hij zeer wel mogelijk zou kunnen voldoen aan gelijkstelling met een Nederlander in de zin van de artikelen 6 en 6a van de OLW. De opgeëiste persoon heeft een handgeschreven stuk overgelegd waarin hij aangeeft dat hij vanaf 2016 onafgebroken legaal in Nederland heeft verbleven. Hij heeft sinds 2016 bij verschillende uitzendbureaus gewerkt, waarbij hij onder meer een arbeidsverleden heeft opgebouwd bij ‘[werkgever 1]’ en ‘[werkgever 2]’ in Aalsmeer, ‘[werkgever 3]’ in Montfoort, ‘[werkgever 4]’ in Amsterdam en bij de [werkgever 5]. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon zijn BSN-nummer opgeschreven en medegedeeld dat hij geen contact heeft met zijn familie in Polen, met uitzondering van zijn zoon.
De rechtbank concludeert uit het verhandelde ter zitting dat de raadsman zich mogelijk verder zou kunnen inspannen om het gelijkstellingsverweer afdoende te onderbouwen. Zo heeft de raadsman op de zitting aangegeven dat hij een van de (voormalige) werkgevers van de opgeëiste persoon telefonisch heeft gesproken, maar is het onduidelijk waarom de raadsman geen jaaropgave(n) heeft kunnen opvragen.
Om die reden zal de rechtbank het onderzoek heropenen om de verdediging in staat te stellen het verweer nader te onderbouwen naar de hiervoor genoemde eisen. De rechtbank verwacht daarbij van de raadsman dat hij zich – indien de informatie daartoe noopt - tijdig voorafgaand aan de volgende zitting een financieel jaaroverzicht over de relevante jaren te verstrekken, voorzien van een index, conclusie en een berekening.
Daarnaast verzoekt de rechtbank aan de officier van justitie om, indien de door de raadsman overgelegde informatie daartoe aanleiding geeft, bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) navraag te doen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen ten gevolge van de aan hem in Polen opgelegde straf.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor
onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak bij voorkeur vóór 28 juni 2022 op zitting moet worden aangebracht,, teneinde:
  • de verdediging in staat te stellen het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen, en:
  • indien het gelijkstellingsverweer daartoe aanleiding geeft, de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de IND te informeren of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen ten gevolge van de vervolging en de aan hem opgelegde straf.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal, tegen de nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1803.
2.Zie onder meer: Rb. Amsterdam 25 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5317.