ECLI:NL:RBAMS:2022:3418

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/3847
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering doelgroepverklaring LKV wegens overschrijding aanvraagtermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een doelgroepverklaring LKV door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, werkzaam bij [stichting], had op 18 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een doelgroepverklaring, maar deze werd afgewezen omdat de aanvraag niet binnen de vereiste termijn van zes maanden na indiensttreding was ingediend. Eiser stelde dat hij pas vier maanden na zijn aanvraag te horen had gekregen dat er geen doelgroepverklaring was, en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij al over een doelgroepverklaring beschikte, aangezien hij eerder door het Uwv was gekeurd en in het doelgroepregister stond ingeschreven.

De rechtbank oordeelde dat de strikte toepassing van de termijn voor het indienen van de aanvraag niet in lijn was met de doelstellingen van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). De rechtbank benadrukte dat de wet bedoeld is om werkgevers te stimuleren om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. De rechtbank vond dat er ruimte moest zijn om van de termijn af te wijken, vooral gezien de omstandigheden van de zaak en de geringe overschrijding van de termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken de doelgroepverklaring aan eiser te verstrekken. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een flexibele benadering in het bestuursrecht, vooral in situaties waarin de strikte toepassing van regels kan leiden tot onbillijke gevolgen voor de betrokken partijen. De rechtbank heeft hiermee een precedent geschapen voor toekomstige zaken waarin de aanvraagtermijnen in het kader van de Wtl aan de orde zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3847

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amstelveen, eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
( [gem. verweerder] ).

Procesverloop

Met een besluit van 22 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een doelgroepverklaring LKV afgewezen.
Met een besluit van 16 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022.
Eiser was aanwezig samen met mevrouw [persoon] , werkzaam bij [stichting] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om intern navraag te doen naar de mogelijkheden om eisers aanvraag alsnog te honoreren. Verweerder heeft gereageerd dat zijn standpunt niet is gewijzigd. Eiser heeft daarop gereageerd.
De rechtbank heeft bij brief van 13 april 2022 partijen bericht dat zij van mening is dat een zitting achterwege kan worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Partijen hebben niet op deze brief gereageerd.
De rechtbank heeft, onder vermelding van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser heeft op 18 maart 2021 een aanvraag doelgroepverklaring LKV (hierna: de aanvraag) gedaan.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser de aanvraag niet binnen zes maanden na indiensttreding heeft gedaan.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat de doelgroepverklaring uitsluitend aan de werknemer wordt verstrekt. De werkgever kan in de loonaangifte een verzoek doen voor een tegemoetkoming voor een loonkostenvoordeel voor een arbeidsgehandicapte. Op het moment van deze loonaangifte dient de werkgever te beschikken over de doelgroepverklaring. De werkgever van eiser heeft in december 2020 bij de aangifte loonheffingen een indicatie voor eiser op het loonkostenvoordeel op ‘ja’ gezet, zonder de beschikking te hebben over eiser zijn doelgroepverklaring. Deze aangifte door de werkgever kan volgens verweerder echter niet als een aanvraag doelgroepverklaring worden gezien, waardoor de uiteindelijke aanvraag pas in maart 2021, en dus te laat, is ingediend.
Standpunt van eiser
4. Eiser voert aan dat hij pas vier maanden na zijn aanvraag voor een doelgroepverklaring van verweerder te horen heeft gekregen dat er geen doelgroepverklaring is. Hij stelt dat zijn aanvraag hierdoor niet op tijd is. Als verweerder sneller had gereageerd, had eiser nog wel binnen de tijd een aanvraag kunnen indienen. Eiser is al op 13 december 2016 door het Uwv gekeurd en vanwege zijn beperking opgenomen in het doelgroepregister. Op 9 januari 2017 heeft hij een doelgroepverklaring van het Uwv ontvangen. Eiser verkeerde daarom in de veronderstelling dat hij dus over een doelgroepverklaring beschikte. Eiser voert verder nog aan dat verweerder onterecht stelt dat hij heeft aangegeven geen hoorzitting te willen. Verweerder heeft hem telefonisch laten weten dat een hoorzitting niet nodig was omdat er voldoende informatie was.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder met juistheid eisers aanvraag voor een doelgroepverklaring heeft afgewezen omdat hij te laat was met het indienen van de aanvraag. Daarbij is niet in geschil dat eiser per 24 augustus 2020 in dienst is bij [stichting] . Evenmin is in geschil dat eiser in 2020 en 2021 maar één aanvraag doelgroepverklaring LKV naar verweerder heeft gestuurd. Deze aanvraag is op 18 maart 2021 door verweerder ontvangen. Uitgaande van deze datum is de aanvraag niet binnen zes maanden na aanvang dienstverband ingediend, maar dus drie weken later. Dit heeft eiser niet bestreden. Door verweerder is voorts niet bestreden dat eiser in het doelgroepregister staat ingeschreven en er in 2017 aan hem een doelgroepverklaring is afgegeven.
6. Verweerders standpunt komt erop neer dat uit de tekst van artikel 2.7 lid 1 van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) dwingendrechtelijk volgt dat in geval de werknemer de doelgroepverklaring niet binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking aanvraagt, de verklaring moet worden geweigerd. Ter zitting is gebleken dat deze termijn in het geval van eiser tijdelijk is verlengd tot zes maanden vanwege de COVID-19 pandemie. Een verdere afwijking van de termijn is volgens verweerder niet mogelijk.
7. De rechtbank volgt verweerder niet in de strikte toepassing van voornoemde termijn van zes maanden en overweegt daartoe het volgende.
Voorop staat dat de gedachte van de Wtl is dat werkgevers gestimuleerd worden om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Op deze manier krijgen ook mensen met een arbeidsbeperking kansen op de arbeidsmarkt, worden belangrijke openstaande vacatures (in dit geval de functie van [functie] ) makkelijker ingevuld en scheelt dat de overheid weer geld dat anders aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitbetaald zou moeten worden. In zoverre in meerdere opzichten dus een win-win situatie. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank ook dat met een zekere coulance naar de regeling moet worden gekeken en een juiste uitvoering van de wet niet in de weg moet worden gestaan door een strikt formalistische benadering.
8. Hoewel de tekst van genoemde bepaling er wel op duidt dat het om een harde termijn gaat, betekent dat volgens de rechtbank nog niet dat daarvan onder geen enkele omstandigheid kan worden afgeweken. Zoals in de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2021 en de rechtbank Limburg van 24 december 2021 [1] is beschreven, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wtl dat het doel van de driemaandentermijn (in dit geval de zesmaandentermijn) is dat wordt voorkomen dat achteraf nog een loonkostenvoordeel moet worden toegekend in gevallen waarin aannemelijk is dat het dienstverband ook zonder vooruitzicht op een loonkostenvoordeel tot stand zou zijn gekomen. Achtergrond hiervan is dat bij een reeds langer lopende dienstbetrekking waarvoor pas na meer dan drie maanden een doelgroepverklaring wordt aangevraagd, aannemelijk is dat deze dienstbetrekking ook zou zijn aangegaan zonder de toekenning van een loonkostenvoordeel. Een loonkostenvoordeel draagt dan niet bij aan de doelstelling om de in hoofdstuk II van de Wtl genoemde doelgroepen gemakkelijker aan het werk te helpen. Dat betekent echter niet zonder meer dat er niet een zekere ruimte is om van die termijn af te wijken. Het is dan aan verweerder om op basis van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden en met inachtneming van alle belangen van zowel de werkgever als de werknemer alsmede met het belang van uitvoerbaarheid van de wetgeving, te beoordelen of die ruimte om af te wijken al dan niet wordt benut. Tot zo’n afweging is verweerder niet gekomen. Het bestreden besluit mist daarmee een deugdelijke motivering. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en zal het bestreden besluit vernietigen.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtbank van oordeel is dat rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
10. De rechtbank hecht veel waarde aan het belang dat wordt nagestreefd met de Wtl en de doelgroepverklaring en acht het zeer waardevol dat Nederland over dergelijke regelingen beschikt. De rechtbank hecht eveneens veel waarde aan de verklaringen die namens de werkgever van eiser ter zitting zijn gedaan, waaruit blijkt dat de werkgever er bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst met eiser van uitging dat eiser een doelgroepverklaring had, hetgeen ook een gerechtvaardigde gedachte is gelet op eisers inschrijving in het doelgroepregister. De werkgever heeft verder toegelicht dat eiser zonder doelgroepverklaring mogelijk niet was aangenomen en dat de arbeidsovereenkomst van eiser zonder een doelgroepverklaring niet zal worden verlengd. Uit deze toelichting is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat aanwezigheid van de doelgroepverklaring voor de werkgever essentieel is en dat er hier geen sprake is van een situatie waarin iemand ook zonder doelgroepverklaring zou zijn aangenomen. Om die reden, om de achtergrond van de Wtl recht aan te doen en wegens de geringe overschrijding van de termijn, ziet de rechtbank hier reden om van een strikte toepassing van de aanvraagtermijn uit de Wtl af te wijken. Nu eiser wel in het doelgroepregister is opgenomen en op die grond ook in aanmerking zou komen voor een doelgroepverklaring, is de rechtbank van oordeel dat er naar aanleiding van de aanvraag een doelgroepverklaring had moeten worden verstrekt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank bepaalt dat verweerder de doelgroepverklaring aan eiser moet afgeven binnen zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.